Jeremia 29 handelt over de ballingschap van Juda, die in 598 vóór onze jaartelling begon. Het is een bijzonder leerzaam gedeelte uit de geschiedenis van Israël. Het bepaalt ons bij het begrip ballingschap, dat op meerdere plaatsen in de Schrift wordt genoemd
De PDF op deze pagina is een weergave van de studie die via Stichting Vlichthus te downloaden is. Er is via, Vlichthus.nl, ook een hardcopy van de studie te bestellen. Wij danken Vlichthus voor hun werk.
Het bepaalt ons ook bij de bedoeling van alle ballingschap: dat men zijn vertrouwen zou vestigen op de Heer Die gesproken heeft.
Leven in ballingschap is leven uit geloof. De gelovige stelt zijn verwachting niet op de dingen om hem heen, want het is zijn wereld niet. Hij is er slechts voor bepaalde tijd en is daardoor een vreemdeling op weg naar zijn eindbestemming. Vandaar dat wij in deze tijd, als ballingen in een vijandige wereld, ook onze verwachting stellen op de Heer, Die ons in de ballingschap gebracht heeft. Net zoals ten tijde van de ballingschap van Juda zijn de ballingen uiteindelijk beter af dan degenen die niet werden of worden weggevoerd.
In 598 vChr. werden de achtergeblevenen voor het grootste deel gedood, terwijl de ballingen vrij waren van het oordeel dat over Jeruzalem kwam. Dat komt omdat ze van tevoren buiten de legerplaats en in ballingschap gegaan waren en daarmee was die ballingschap op dat moment dus eigenlijk al een zegen.
(Jeremía 29:4-23) Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, tot allen, die gevankelijk zijn weggevoerd, die Ik gevankelijk heb doen wegvoeren van Jeruzalem naar Babel: (5) Bouwt huizen en woont daarin, en plant hoven en eet de vrucht daarvan; (6) Neemt vrouwen, en gewint zonen en dochteren, en neemt vrouwen voor uw zonen, en geeft uw dochteren aan mannen, dat zij zonen en dochteren baren; en wordt aldaar vermenigvuldigd, en wordt niet verminderd. (7) En zoekt den vrede der stad, waarhenen Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren, en bidt voor haar tot den HEERE; want in haar vrede zult gij vrede hebben. (8) Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Laat uw profeten en uw waarzeggers, die in het midden van u zijn, u niet bedriegen, en hoort niet naar uw dromers, die gij doet dromen. (9) Want zij profeteren u valselijk in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, spreekt de HEERE. (10) Want zo zegt de HEERE: Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken, en Ik zal Mijn goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats. (11) Want Ik weet de gedachten, die Ik over u denk, spreekt de HEERE, gedachten des vredes, en niet des kwaads, dat Ik u geve het einde en de verwachting. (12) Dan zult gij Mij aanroepen, en henengaan, en tot Mij bidden; en Ik zal naar u horen. (13) En gij zult Mij zoeken en vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw ganse hart. (14) En Ik zal van ulieden gevonden worden, spreekt de HEERE, en Ik zal uw gevangenis wenden, en u vergaderen uit al de volken, en uit al de plaatsen, waarhenen Ik u gedreven heb, spreekt de HEERE; en Ik zal u wederbrengen tot de plaats, van waar Ik u gevankelijk heb doen wegvoeren. (15) Omdat gij zegt: de HEERE heeft ons profeten naar Babel verwekt; (16) Daarom zegt de HEERE alzo van den koning, die op Davids troon zit, en van al het volk, dat in deze stad woont, te weten, uw broederen, die met u niet zijn uitgegaan in de gevangenis; (17) Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ziet, Ik zal het zwaard, den honger en de pestilentie onder hen zenden; en Ik zal ze maken als de afschuwelijke vijgen, die vanwege de boosheid niet kunnen gegeten worden. (18) En Ik zal ze achterna jagen met het zwaard, met den honger en met de pestilentie; en Ik zal ze overgeven tot een beroering, allen koninkrijken der aarde, tot een vloek, en tot een schrik, en tot een aanfluiting, en tot een smaadheid, onder al de volken, waar Ik ze henengedreven zal hebben; (19) Omdat zij naar Mijn woorden niet gehoord hebben, spreekt de HEERE, als Ik Mijn knechten, de profeten, tot hen zond, vroeg op zijnde en zendende; maar gijlieden hebt niet gehoord, spreekt de HEERE. (20) Gij dan, hoort des HEEREN woord, gij allen, die gevankelijk zijt weggevoerd, die Ik van Jeruzalem naar Babel heb weggezonden! (21) Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, van Achab, zoon van Kolája, en van Zedekía, zoon van Maäséja, die ulieden in Mijn Naam valselijk profeteren: Ziet, Ik zal hen geven in de hand van Nebukadnézar, den koning van Babel, en hij zal ze voor uw ogen slaan. (22) En van hen zal een vloek genomen worden bij al de gevankelijk weggevoerden van Juda, die in Babel zijn, dat men zegge: De HEERE stelle u als Zedekía, en als Achab, die de koning van Babel aan het vuur braadde; (23) Omdat zij een dwaasheid deden in Israël, en overspel bedreven met de vrouwen hunner naasten, en spraken het woord valselijk in Mijn Naam, dat Ik hun niet geboden had; en Ik ben Degene, Die het weet, en een getuige daarvan, spreekt de HEERE.