De redevoeringen van Jezus II


De ware gerechtigheid

Het eerste vers van hoofdstuk 6 grijpt terug op Matth.5:20 waar Jezus tot zijn leerlingen heeft gezegd dat hun gerechtigheid meer moet zijn dan die van de Farizeeën en schriftgeleerden. Dit eerste vers verbindt op die manier het gedeelte dat handelt over de wetsuitleg, waarin Jezus deze gerechtigheid heeft onderwezen toen Hij de wet bevestigde en in bredere zin verklaarde (Matth.5:21-48), met het gedeelte dat handelt over iets dat op een nóg hoger niveau ligt, namelijk de praktische vroomheid (Matth.6:2-18). Jezus geeft nu voor deze ware gerechtigheid de motieven aan, want de erfgenamen van het Koninkrijk moeten deze gerechtigheid niet alleen bezitten, maar moeten haar ook beoefenen en wel in de verhouding tot de mensen (vs 2-4), tot God (vs 5-15) en ieder persoonlijk tot zichzelf (vs 16-18). De drijfveer tot dit alles moet dan een levenshouding zijn, alsof men in tegenwoordigheid van de Vader is. Het woord “vader” komt hier tien keer voor. De Vader ziet, de Vader weet, daarom moet alles gedaan worden als voor Hem die alles ziet en kent, een verhouding tussen God en mens die vóór de komst van de Messias onbekend was. Het is opmerkelijk dat de evangelist die het meest aansluit bij het Oude Testament, niet aangeeft hoe de gelovigen in deze verbinding met God als Vader zijn gebracht en hoe de gelovigen Hem als Vader kennen. Wat in het evangelie naar Johannes wordt geschreven over het ontvangen van eeuwig leven en het door wedergeboorte opgenomen zijn in de familie van God, dat alles wordt kennelijk door Mattheüs bij voorbaat aangenomen. De praktijk van de gerechtigheid omvatte volgens de Farizeeën als religieuze plichten de drie belangrijke werken, die verzoenende kracht hadden, namelijk het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten. Maar de motivatie van de Farizeeën deugde niet, zij wilden bij het uitoefenen van hun religieuze plichten door de mensen gezien worden en om hun werken worden geëerd. De gerechtigheid die de erfgenamen van het Koninkrijk moeten bezitten en moeten beoefenen, moet echter datgene zijn wat er in het Oude Testament door de profeten en vooral ook door Salomo in het boek Spreuken oorspronkelijk en wezenlijk onder werd verstaan. Het is leven in overeenstemming met de wil van God. En om de ware gerechtigheid te bezitten en uit te oefenen zal de gelovige dus steeds moeten vragen naar Gods wil.

De wil van God

Degene die precies op de hoogte was van de wil van God, was zijn Zoon, Jezus van Nazareth. Wat Hij in dit deel van de Bergrede aan zijn gehoor voorhoudt, is voor zijn volgelingen de wil van God. In het eerste gedeelte (vs 1-4) stelt Jezus tegenover de uitingen van de Joodse vromen, die schijnheilig waren en vooral gericht op de waardering van de mensen, de ware barmhartigheid. Ware barmhartigheid is gerechtigheid die inhoudt dat men opkomt voor de naaste, vooral de zwakke en verdrukte. Op de achtergrond hoort voor de Jood steeds het besef te staan dat God het volk Israël volgens deze gerechtigheid heeft behandeld en het daardoor de mogelijkheid heeft gegeven om te leven. Maar dan niet leven voor zichzelf, maar voor de ander. Volgens Spreuken 20:6 moet men zijn eigen welwillendheid (=liefdebetoon, barmhartigheid) niet roemen, dat wil zeggen men moet geen goede daden verrichten om door anderen gezien te worden en zich zo te laten voorstaan op zijn voortreffelijkheid. De ware barmhartige zal zich bij alles bewust zijn van zijn afhankelijkheid van God en hij zal voortdurend vragen naar zijn wil, om die te doen. De schijnvrome krijgt als loon de waardering van de mensen, maar het is God die het ware loon geeft in de vorm van vergelding. De ware barmhartigheid wordt vergolden met door God gezien, gekend en erkend worden en zal als definitieve vergelding aan de ware barmhartige worden terugbetaald bij de opstanding der rechtvaardigen (Luc.14:14).

Het geven van aalmoezen

Uit vs 2 en 3 wordt duidelijk dat Jezus veronderstelt dat zijn discipelen ook aalmoezen geven, in vs 3 betekent “als” niet “indien”, maar “wanneer”, net als in vs 2. Aalmoezen zijn goede daden aan anderen, uitingen van liefdadigheid ten behoeve van de armen. Het geven van aalmoezen kon zowel direct worden gedaan door het geven van geld aan een bedelaar, als indirect door het deponeren van geld in offerbussen. En Jezus zegt dat als de discipelen aalmoezen geven, zij dit in het verborgene en niet in het openbaar moeten doen, door het onder de aanwezigheid van vele toeschouwers voor zich uit te laten bazuinen. Jezus gebruikt hier opzettelijk het woord bazuin, want de offerbussen in de tempel en de synagogen werden bazuinen genoemd, vanwege hun vorm. Ze waren van boven smaller dan van onderen met de bedoeling diefstal tegen te gaan. Niet alleen moet men zijn goede werken niet verrichten om beloond te worden, dus toch met innerlijke zelfvoldaanheid, maar zelfs vergeten wat voor goeds men heeft gedaan. De linkerhand, symbool voor de mens die over zichzelf nadenkt, mag niet weten wat de rechterhand, de aan de armen bescherming gevende hand, doet.

Goede daden die men in het verborgene doet, zijn rechtvaardige daden en die zullen door de Vader die in het verborgene ziet, net als de daden van de gezegenden van de Vader, in het openbaar aan de rechtvaardige worden vergolden, hij zal stralen als de zon in het koninkrijk van de Vader (Matth.25:34 en 13:43).

Het gebed

Het tweede belangrijke werk dat verzoenende kracht had, was in de opvatting van de Farizeeën de religieuze plicht tot gebed. In het gebed heeft de mens zijn nauwste verbinding met God. In het gebed hoort echter God centraal te staan, iets wat bij de Farizeeën beslist niet het geval was. In hun gebed stond de biddende Farizeeër centraal en zijn houding en gedrag maakten duidelijk dat het zijn bedoeling was door de mensen gezien te worden, liever dan door God gehoord. Niet alleen de vele woorden en de overdreven gebaren, maar ook de voortdurende herhalingen, in de Amida zelfs negentien keer staande hetzelfde gebed zeggen, dienden de mensen te tonen hoe vroom deze Farizeeër was. Daar komt dan nog bij dat de Farizeeër zich uitdoste met gebedsriemen en gebedskleden, wat er eveneens op gericht was de mensen te laten zien dat de Farizeeër in gebed was. Maar gebedskleden en gebedsriemen worden niet gedragen op bijbels voorschrift, het zijn uitvindingen van de rabbijnen. Om hun opzichtig handelen noemt Jezus hen huichelaars, zoals Hij ook de schijnheilige aalmoesgevers noemde en Hij waarschuwt zijn discipelen zich niet op gelijke wijze te gedragen. Zij moeten om te bidden juist de afzondering zoeken, zoals Jezus zelf ook deed. In de evangeliën staat vele malen te lezen dat Jezus zich afzonderde om te bidden. Evenals Jezus het geven van aalmoezen door de discipelen als vanzelfsprekend aannam, ging Hij er ook vanuit dat zijn discipelen de joodse gebeden baden. De Farizeeën hadden vastgestelde tijden om te bidden, de morgengebeden en de middaggebeden mochten op alle plaatsen, maar liefst in de synagoge, worden gebeden, de avondgebeden baden de Farizeeën in de synagoge. Deze regel hadden de Farizeeën zelf ingesteld, het is niet door de Schrift en ook niet door de rabbijnen op die manier voorgeschreven.

Niet de plaats is belangrijk, maar de afzondering, de Farizeeën dachten daar echter kennelijk anders over.

Het Onze Vader

De werkwoorden in de eerste zinnen van dit gebed staan in de zogenaamde aanvoegende wijs, worde, kome, geschiede. Dit wil zeggen dat er bedoeld wordt “moge het zo zijn dat uw naam wordt geheiligd”,”moge het zo zijn dat uw koninkrijk komt”,”moge het zijn dat uw wil op aarde zal geschieden zoals in de hemel”. Het betreft hier dus een wens voor de toekomende eeuw, pas als sprake is van “ons” gaat het gebed over nu, vandaar het woord heden, wat hier niet wil zeggen “de dag van vandaag”, maar de betekenis heeft “in de tegenwoordige eeuw”. In het Koninkrijk der Hemelen zal volmaaktheid heersen en de Koning van dit komende koninkrijk leert de discipelen daarom het Onze Vader, het gebed dat gebeden moet worden om volmaakt te bidden. Dit gebed is echter alleen maar een voorbeeld, het wil niet zeggen dat de discipelen naar deze letter moesten bidden, maar dat dit wel in deze geest moest gebeuren. Zij moesten niet tot God bidden om Hem over iets in te lichten, of zijn aandacht te trekken, maar omdat Hij hun Vader in de hemelen is. Hij weet wat zijn kinderen nodig hebben en Hij wil alleen dat zijn kinderen in het gebed hun vertrouwen en afhankelijkheid zullen uiten. In Luc.11:2-4 wordt het Onze Vader in verkorte vorm gegeven, het gaat immers om de geest, niet om de letter. Vaak wordt het Onze Vader het “gebed des Heren” genoemd, een volkomen onjuiste term, want gezien de gebruikte term “Vergeef ons onze schulden” zal de Heer dit gebed zelf niet hebben gebeden. Het gebed wat door de Heer wel werd gebeden en dat met recht het “gebed des Heren” genoemd kan worden, is het zogenaamde hogepriesterlijk gebed (Joh.17:1-26). Het Onze Vader is dus niet het gebed van de Heer, maar het gebed voor de discipelen en als er toch een naam aan dit gebed gegeven moet worden, dan zou het goed zijn van het Koninkrijksgebed te spreken. De discipelen en over hun hoofden de schare die volgelingen van Jezus waren geworden, wordt gezegd dat zij zó moeten bidden als door het Onze Vader wordt weergegeven. In Johannes 16:24 zegt Jezus echter dat als de discipelen de Vader iets bidden om Jezuswil, dat de Vader hen zal geven wat ze in zijn naam vragen. Het is vanzelfsprekend dat Jezus hier iets bidden voor de nieuwe mens bedoelt, voor de Vader aan wie iets gevraagd wordt, is de oude mens dood. Jezus zegt daar dat ze tot dan toe niet om iets gebeden hebben in zijn naam. Tot dan toe hebben de discipelen het Onze Vader gebeden of een gebed in de geest van het Onze Vader, hieruit wordt dus duidelijk hoe het Onze Vader moet worden gezien en waarom dit het Koninkrijksgebed genoemd kan en mag worden. Zolang de Koning nog tijdelijk aanwezig is, moet het gebed worden gebruikt dat vraagt om de heiliging van de naam van God, om de definitieve komst van zijn koninkrijk en om het geschieden van zijn wil hier op aarde, zoals die nu ook al in de hemel geschiedt. Aan de Vader wordt gevraagd of Hij in afwachting van dit alles in deze tijd wil geven dat de gelovigen gevoed worden en ook of de Vader hen net zo hun schulden wil vergeven als zij willen vergeven degenen die hen iets schuldig zijn. De gelovigen bidden vervolgens om niet in verzoeking te worden geleid, maar juist van de Boze verlost te worden. Als bij de Hemelvaart de Koning van de aarde is weggegaan naar het Vaderhuis, moet worden gebeden zoals door Jezus in Joh.16 gezegd wordt. Als Jezus de zijnen bij de Opname van de Gemeente thuisgehaald heeft, dan volgt volgens het boek Openbaring voor hen die op de aarde wonen de tijd van de Grote Verdrukking. De heerschappij over de aarde is dan in handen van het Beest, de handlanger van de Boze. Door tot geloof in de Messias gekomen Joden zal dan met “Bekeert u, want het Koninkrijk der hemelen is nabij gekomen”, het Evangelie van het Koninkrijk over de gehele wereld gepredikt worden en die zullen dan het Onze Vader weer als hun volmaakte gebed bidden. In de zeven jaren van de Grote Verdrukking zullen de mensen het beest aanbidden en de gelovige Joden stellen daartegenover dat de naam van God geheiligd moet worden en dat het rijk van het beest en van de boze moet worden vervangen door Gods koninkrijk dat komt. Dat alles zal dan spoedig gebeuren en dan zal Gods wil op de aarde worden gedaan zoals die ook in de hemel geschiedt. Ook in die tijd zal met recht worden gevraagd om het dagelijks brood, want zij die het merkteken van het Beest niet dragen, kunnen niet kopen en niet verkopen. Toch zijn ze bereid te vergeven, omdat ook zij vergiffenis hebben ontvangen. Uiteraard zullen zij ook vragen om, gezien de grote druk waaronder zij staan, niet in verzoeking te komen en te bezwijken, maar juist verlost te worden van de Boze. De eerste regel van het Onze Vader was voor de discipelen destijds de basis van het gebed en zal dit ook in de eindtijd zijn voor de in de Messias gelovende Joden. Wat zij allereerst van God moeten weten, is dat Hij hun Vader wil zijn. Als niet van deze zekerheid wordt uitgegaan, kan niet gebeden worden. Tot slot zegt Jezus dat het vergeven van de overtredingen van de mensen voorwaarde is om zelf vergeving te ontvangen. Zowel voor de discipelen en voor de Joden die met de discipelen Jezus zijn gevolgd als voor de Messiasbelijdende Joden van de eindtijd gelden de regels van Israël bij de Sinaï, zij moeten eerst vergeven en ontvangen dan pas vergeving. Voor gelovigen die leven in de tijd van de genade ligt de zaak precies omgekeerd, zij hebben vergeving ontvangen en vergeven op grond daarvan de overtredingen van anderen (Kol.3:13). Dit verschil heeft grote betekenis, het is het enige onderdeel van het Onze Vader dat door Jezus nader uitgewerkt wordt. Wat Jezus in dit gedeelte aan kritische opmerkingen geeft, is in de eerste plaats bedoeld om zijn discipelen te onderwijzen. Uit deze woorden mag niet de conclusie worden getrokken als zou Jezus andere gebeden dan het Onze Vader afkeuren en evenmin dat Hij openbare bidstonden zou veroordelen, het gaat hier duidelijk om de opzichtige, huichelachtige manier van bidden met omhaal van woorden. Zo zal ook Paulus, toen hij nog Saulus, een Farizeeër, een zoon van Farizeeën was (Hand.23:6), vele en lange gebeden in het openbaar hebben opgezonden, maar in Hand.9:11 staat dat Ananias naar het huis van Judas moet gaan waar Saulus binnen in gebed is, alleen. In de Statenvertaling staat het heel kernachtig: “zie, hij bidt”. Dat het ook niet om de lengte van het gebed gaat, wordt duidelijk uit het feit dat het hogepriesterlijk gebed aanmerkelijk meer woorden bevat dan het Onze Vader. Het gaat evenmin over het alleen in de binnenkamer zijn, want na de Hemelvaart van Christus bidden de discipelen samen met anderen in een bovenzaal waar zij verblijf hielden (Hand.1:14). En in Kol.4:2,3 zegt Paulus: “Volhardt in het gebed, weest daarbij waakzaam en dankt en bidt tevens voor ons dat God een deur voor ons woord opene, om te spreken van het geheimenis van Christus, ter wille waarvan ik ook gevangen zit.” Uit alles wordt duidelijk dat Jezus bedoelt dat het niet gaat om opzeggen van gebeden, maar om bidden. Het is triest te moeten constateren dat het Onze Vader toch wordt gedegradeerd tot een opzeggebed, zelfs met voortdurende herhaling. Hier hoeft alleen maar gedacht te worden aan het paternoster, een rozenkrans waarbij na het Onze Vader tien Weesgegroetjes en dan weer een Onze Vader volgt.

Vervolgens weer tien Weesgegroetjes en een Onze Vader en zo steeds maar door, want een rozenkrans heeft nu eenmaal geen einde. Niet voor niets wordt een lift met kooien die voortdurend langs een kabel zonder eind worden voortbewogen een paternoster genoemd. Hieruit blijkt duidelijk dat het publiek bij een gebedsketen eerder denkt aan een eindeloze herhaling dan aan een serieuze poging met God contact te krijgen via een oprecht gebed.

Het vasten

Dat Jezus na over het bidden te hebben gesproken, het vasten aansnijdt, heeft een bepaalde betekenis. In het oude verbond bestond een nauwe relatie tussen bidden en vasten en Jezus handhaaft dat verband. Het vasten waarover Jezus hier spreekt betreft niet het gemeenschappelijke vasten van de Joden op Grote Verzoendag, maar het vrijwillige, persoonlijke vasten. Hoewel Grote Verzoendag als vastendag in de wet van Mozes als enige vastenplicht was vastgelegd, werd door de Israëlieten vaker dan eenmaal per jaar gevast. Zij deden dit bij voorbeeld bij grote droogte of bij andere rampen. De strenge Farizeeën hielden zelfs tweemaal per week een vastendag, op maandag en donderdag aten zij niet en dronken nauwelijks (Luc.18:12). De betekenis die Jezus aan het vasten geeft, is echter een totaal andere dan die van de Farizeeën. Evenals bij het geven van aalmoezen en het bidden, vermaant Jezus zijn discipelen ook bij het vasten niet hetzelfde gedrag te vertonen als degenen die huichelachtig bezig zijn zichzelf te tonen als vromen, terwijl ze het niet zijn. Deze huichelaars gedroegen zich opvallend door bij hun vasten somber kijkend heen en weer te lopen over de straten en zich ontoonbaar te maken door het niet wassen van hun gezichten. Zij probeerden daarmee de aandacht van de mensen op zich te vestigen en te laten zien dat zij zich als ware vromen verootmoedigden. Niet alleen door zich te onthouden van voedsel en drank, maar ook door de tekenen van rouw te tonen. Bij een streng vasten strooide men zelfs as op het hoofd, scheurde de kleren en liep barrevoets. Jezus laat zien dat vasten onder het oude verbond een uiting was van droefheid over de zonde en de daarop volgende straf, maar dat dit definitief veranderd is. Nu de koning van het koninkrijk der hemelen gekomen is om de zonde weg te nemen, is de tijd van de vervulling gekomen en is er reden tot vreugde om de ontvangen vergeving. Dit wordt duidelijk uit het feit dat door Jezus wordt gevraagd het gezicht te wassen en het hoofd te zalven, hetgeen in Israël een teken van vreugde en overvloed was. Het vasten voor God is niet het zich onderscheiden van andere mensen in allerlei uiterlijkheden, maar het vasten is een zich afzonderen voor de Heer. Dan betekent vasten het dienen van de Vader die in het verborgene is en in het verborgene ziet. Het is

duidelijk dat Jezus hier het persoonlijke vasten in het algemeen bedoelt en niet de andere mogelijkheid, het vasten als ondersteuning van het gebed.

Het verzamelen van schatten

Een van de kenmerken van de redevoeringen van Jezus is, dat er niet van de hak op de tak wordt gesprongen, maar integendeel dat er juist een duidelijke structuur in aanwezig is. Hieruit volgt dat mag worden aangenomen dat Jezus, nadat Hij over de praktijk van de gerechtigheid met als religieuze plichten de drie belangrijke werken heeft gesproken, niet ineens begint over een tegenstelling die er bestaat tussen het verzamelen van rijkdom op de aarde en het verwerven van hemelse schatten, dus het zorgen voor zieleheil. Wat Jezus hierover zegt, houdt in de eerste plaats verband met het voorgaande. De vertalers suggeren hier door middel van het “kopje” een scheiding die er in wezen niet is. Bij het in de openbaarheid uitoefenen van de praktijk van de gerechtigheid door het stipt nakomen van de religieuze plichten van het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten is de Farizeeër alleen gericht op de waardering van de mensen. Maar hij is dan druk bezig met het verzamelen van schatten op aarde. De waardering van de mensen is alleen maar een onbetrouwbare en tijdelijke zaak, die vlug voorbij kan gaan. Men gaat heel snel van Hosanna over op Kruisig Hem ! Dit beeldt Jezus uit door verwijzing naar mot, roest en naar dieven. In de grondtekst staat niet roest, maar “brosis” dat is houtworm, afvreter. Het is onjuist te veronderstellen dat hier het verschijnsel van de rijken die steeds rijker willen worden door Jezus aan de kaak wordt gesteld. Jezus verbiedt niet het bezitten van aardse eigendommen, al wil dit zeker niet zeggen dat Hij geen kritiek heeft op het proces van verrijking dat de mens zozeer aan het hart gaat. Zijn kritiek hierop levert Hij echter op andere plaatsen. De uitspraak over de kameel en het oog van de naald is overbekend (Matth.19:16-26). Geen verbod tot louter bezit van gewone aardse bezittingen, maar wel een verbod tot het verzamelen van schatten op aarde, want dat maakt een mens tot slaaf van de Mammon, de geldzucht. En wat de slaven van de geldzucht aan schatten op aarde verzamelen, leidt tot niets, tot verlies, het zal door een ander kwaad worden tenietgedaan, het wordt opgevreten of het wordt gestolen. Door in het verborgene aalmoezen te geven en in de binnenkamer te bidden en te vasten, worden schatten verzameld in de hemel bij de Vader die in het verborgene ziet. Die schatten zijn het ware bezit, ze zijn een onvergankelijk hemels kapitaal, dat op zijn bezitter wacht.

Deze schat wordt verworven door een aan de Heer welgevallig gedrag zoals het geven van materiële hulp aan de armen door middel van aalmoezen (Luc.12:33), maar ook door een geduldig dragen van smaad en vervolging ter wille van Jezus (Matth.5:12). In elk opzicht zal de schat onze hoogste verwachtingen overtreffen. In bijbelse zin is het hart niet de zetel van liefde en van gevoel, maar van de wil en van het praktische verstand. De plaats waar het bezit van een mens zich bevindt, is ook de plaats die in zijn denken voortdurend centraal staat. Hier komt zeer duidelijk naar voren dat het bij het verzamelen van hemelse schatten niet om de schat gaat, maar om de plaats van bewaring, om de hemel. Hetzelfde wordt door Paulus gezegd tot de Kolossenzen (Kol.3:1,2). In beeldspraak wordt dat dan in de verzen 22 en 23 nog eens uitgedrukt met een vergelijking van oog en hart. Zoals het gaat met het oog, zo gaat het ook met het hart. Een gezond oog geeft een goed inzicht in de ruimte, zodat een mens zich kan oriënteren en zo zijn lichaam optimaal kan laten functioneren. Zijn echter zijn ogen slecht, dan moet de mens tasten in de duisternis. Indien nu een gebrek aan ons lichamelijke oog al zulke kwalijke gevolgen heeft, hoeveel ernstiger zullen dan de gevolgen wel zijn als ons innerlijk oog, dat wil zeggen ons hart, niet een lamp des Heren (Spr.20:27), maar duisternis is. Daar komt bij dat het oog niet naar de hemel en tegelijk naar de aarde kan kijken en het hart ook niet tegelijk gericht kan zijn op aardse en op hemelse dingen, niet tegelijk gericht op God en de Mammon. Uit deze woorden van Jezus en uit die van Paulus in Kol.3:1,2 blijkt duidelijk dat het op aarde verzamelen van schatten en tegelijkertijd het in de hemel verzamelen van schatten een onmogelijke combinatie is. Het is òf het verzamelen op aarde van vanwege mot en worm vergankelijke dingen òf het verzamelen van de onvergankelijke dingen van de hemel. Een tussenweg is er niet, zegt vs 24.

Bezorgdheid

Omdat bezorgd zijn gelijk staat aan dienen van de Mammon, mag een mens niet bezorgd zijn. Niet het zorgzaam zijn wordt hier verboden, maar het bezorgd zijn, het zich zorgen maken. Jezus spreekt hier over de bezorgdheid van de mens over zichzelf met het oog op de toekomst (vs 34), omdat men probeert zijn leven zeker te stellen. De mens maakt zich bezorgd over zijn ziel en over zijn lichaam, dat is over zijn leven, maar kan hij door bezorgd te zijn ook maar iets toevoegen aan de lengte van zijn lichaam of aan de lengte van zijn leven ? Daarnaast maakt de mens zich bezorgd over zijn eten en zijn drinken en over zijn kleding, dus over zijn levensonderhoud. Dat het hier een zorg vol angst betreft, wordt aangegeven door vragen als “wat zullen wij eten” of “wat zullen wij drinken” of “waarmede zullen wij ons kleden”. Jezus wijst erop dat naar al deze dingen het zoeken, het angstig en begerig zorgen van de heidenen uitgaat, want het gaat hier om wat in het algemeen door de mens wordt beschouwd als de elementaire levensbehoeften. In deze wereld is eten en drinken belangrijk, maar het leven is belangrijker en zich kleden is belangrijk, maar het lichaam dat gekleed moet worden, is belangrijker. Er is meer nodig om het leven in stand te houden dan alleen voedsel, het is uiteindelijk afhankelijk van het werk van de Vader en van zijn Woord. Daarom is het zoeken van de heidenen zo zinloos, want zij hebben de Vader niet die voor hen zal zorgen. Gelovigen moeten onophoudelijk hun best doen om het Koninkrijk der Hemelen te verkrijgen en voortdurend de gerechtigheid van God, zoals Jezus die in een eerder gedeelte van zijn redevoering heeft uiteengezet, voorop zetten en altijd bereid zijn zich onder die gerechtigheid te stellen. De gerechtigheid die de gelovigen nu reeds bezitten (Matth.5:20) is nog voorlopig, want ook zij staat in deze wereld, waarin niets blijvend is. Het bezit van die gerechtigheid sluit een hongeren en streven naar de volmaakte gerechtigheid niet uit. Jezus gebiedt zijn discipelen dus altijd eerst de geestelijke zegeningen van het Koninkrijk te zoeken in plaats van materiële voordelen, waarnaar het zoeken van de heidenen uitgaat. Het Koninkrijk komt, dat hangt niet van het bezorgd zijn van de mensen af. De mens die het Koninkrijk zoekt, heeft het in feite al ontvangen en al het andere volgt dan bovendien. Want als de Vader in zijn goedheid en zijn trouw voor de vogels zorgt, dan zal Hij zijn kinderen toch zeker alles geven wat ze nodig hebben. Maar dan wel wat de Vader vindt dat ze nodig hebben en niet wat de kinderen vinden. Dieren verlangen niet en eisen evenmin en toch krijgen ze van de Vader alles wat nodig is en daar kan de mens veel van leren. “Maar vraag toch het gedierte en het zal u onderrichten; het gevogelte des hemels en het zal u inlichten” (Job 12:7). Want hoe belangrijk ook, in Gods ogen zijn vogels en bloemen en gras minder belangrijk dan mensen en als Hij zorgt voor de planten en dieren, dan zal Hij zeker zorgen voor mensen. Jezus daalt dan als het ware af tot de gedachtengang van hen die ondanks de door Hem aangevoerde redenen tegen het goddeloze en nutteloze zorgen, toch nog menen dat men zonder dit zorgen niet kan leven. De gewone wereldse wijsheid zegt al dat het absurd is om aan de zorgen van vandaag die van de dag van morgen toe te voegen. Als een gelovige zich zorgen gaat maken over morgen, dan laat de wereldse wijsheid hem het absurde hiervan wel zien. De berustende ironie van de wereld behoort dan de schaamte van de gelovige op te wekken en de gelovige zal moeten denken aan het feit dat God bij de uittocht uit Egypte toch ook maar voedsel voor één dag tegelijk gaf, bewaren voor de dag van morgen was onmogelijk, dat was een dag apart.

Niet oordelen

Jezus zegt dat Zijn volgelingen, omdat ze zalig zijn (5:1-12), met een nieuw hart leven naar een nieuwe wet (5:13-48), vrij zijn van gehuichelde vroomheid (6:1-18) en voor God en niet voor de Mammon leven (6:19-34), niet mogen oordelen. Een mens die zelf leeft uit de vergeving van God door Jezus Christus kan en mag zich geen oordeel aanmatigen. Jezus zegt dit, omdat bij zijn volgelingen de gedachte zou kunnen opkomen dat zij een oordeel mogen hebben en mogen uitspreken over hen die handelen als de Farizeeën bij het geven van aalmoezen, het bidden en het vasten en die dus kennelijk kiezen voor de Mammon en niet voor God. Lukas geeft de woorden van Jezus weer als: “En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. En veroordeelt niet en gij zult niet veroordeeld worden; laat los en gij zult losgelaten worden.” (Luc.6:37) en in Rom.2:1 zegt Paulus ook: “Daarom zijt gij, o mens, wie gij ook zijt, niet te verontschuldigen, wanneer gij oordeelt. Want waarin gij een ander oordeelt, veroordeelt gij uzelf; want gij, die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen.”. Vervolgens geeft Jezus aan dat hij die dit toch doet, door God zal worden behandeld naar de maatstaf waar hij zelf mee meet. Onder de Joden was het een bekende gedachte dat wat een mens zaait, hij ook zal oogsten (Job 4:8; Spr.22:8 en Gal.6:7). De rabbijnen verstonden dit principe in de zin van een strikte vergelding van woorden en daden, maar Jezus kende maar twee maten, enerzijds de maat van het oordeel door God die de ware motieven achter de woorden en daden kent, anderzijds de maat van vergeving en barmhartigheid. Wie van God een oneindige schuld vergeven kreeg en zijn eigen oogverblindende fouten (als een balk) kent, zal weten om te gaan met de onbeduidende missers (de splinters) van anderen. Maar gebrek aan inzicht in eigen fouten, leidt vaak tot een onbarmhartige beoordeling van het gedrag van anderen. Pas als iemand niet meer vervuld is met de geest van kritiek en met eigengerechtigheid die blind maakt voor eigen fouten, maar leeft uit genade en vergeving van God, dan kan hij eigen zwakheden leren kennen en is het hem mogelijk een ander terecht te wijzen. Uiteraard mag het verbod anderen te oordelen niet leiden tot een kritiekloze houding en zo tot het tolereren van uitwendig kwaad. Dit blijkt uit de aanvullende vermaning in vs 6. Omdat hier met parels werkelijk parels bedoeld worden, zal dit ook het geval zijn met het heilige. Dat wil dan zeggen dat hier het heilige het vlees is dat gebruikt werd bij het offeren en uit Lev.22:10-16 en Num.18:8-19 blijkt dat daarbij strenge voorschriften golden. Dat vlees als voer voor honden te gebruiken is voor een Jood de meest grove godslastering. De term honden was ook in gebruik voor heidenen en met zwijnen worden de onreine dieren in het algemeen bedoeld. De religieuze plichten van de drie belangrijke werken van de gerechtigheid zijn heilig en het heilige van de parel van de rechtvaardige eisen van God wordt door de Farizeeën gedegradeerd tot een onheilig vertoon, het wordt onrein gemaakt. In feite zegt Jezus dat zijn discipelen bij het geven van aalmoezen, bij het bidden en bij het vasten zich moeten houden aan zijn advies, anders zijn zij huichelaars net als de Farizeeën. Een hard oordeel over de handelingen van de Farizeeën is hier geoorloofd, want door hun gedrag tonen ze aan dat zij vijandig staan tegenover het evangelie.

Wetten en principes voor Israël en de Gemeente

De volgelingen van Jezus vertegenwoordigen als gelovige Joden en erfgenamen van het Koninkrijk primair het volk van Israël en niet de Gemeente als het Lichaam van Christus. Jezus toonde tot nu toe in de Bergrede aan in welke relatie het volk Israël zal komen te staan tot het Koninkrijk der Hemelen wanneer dat eenmaal op aarde zal worden opgericht en Hij spreekt dus niet over de positie van de Gemeente. Er wordt in dit verband wel eens gezegd dat Israël een aardse en de Gemeente een hemelse roeping heeft. Het is opmerkelijk dat Jezus aan het slot van zijn rede geen wetten geeft waaraan de volgelingen zich moeten onderwerpen, maar dat Hij juist de principes geeft waarop die wetten zijn gebaseerd. Het gebod “Gij zult niet doodslaan” is als morele wet gebaseerd op het morele principe dat doodslag een misdaad is. Dit morele principe gold ook al voordat Mozes op de Sinaï de wet ontving, anders zou Kaïn tegen zijn broer Abel niets hebben misdaan. Nu gelden voor de Gemeente de Tien Geboden en de verdere morele voorschriften en wetten van het volk Israël niet meer sinds de Heer de wet heeft volbracht, de Gemeente is onder geen enkele wet gesteld. De morele principes die de basis zijn van de wetten gelden echter ook voor de Gemeente, ook voor haar is doodslag een misdaad. Omdat alle dingen die door Jezus in de Bergrede tot nu toe zijn gezegd ook voor zijn volgelingen niet zo eenvoudig zijn, dat ze direct begrepen worden en ze evenmin gemakkelijk zijn om te doen, geeft Hij aan het slot van zijn rede nogmaals de principes aan welke in het Koninkrijk zullen gelden. Maar al direct geeft Jezus aan hoe moet worden gehandeld als na zijn uiteenzetting het begrip nog niet ten volle is doorgedrongen. Dat begint eigenlijk al direct bij het gedeelte over het oordelen. Wat mag wel en wat mag niet geoordeeld worden en wie mag er oordelen? Er is wijsheid en inzicht voor nodig om die vragen te kunnen beantwoorden. De Heer verbiedt het oordelen van de motieven, de beginselen waaruit de handeling ontstaat. Een mens heeft geen recht iets te oordelen wat niet openbaar is voor zijn ogen, want beweegredenen zijn verborgen en aan God alleen bekend. Het oordelen dat hier wordt bedoeld, is te vinden in Rom.14:2- 13 en 1 Kor.4:5. Wel mag geoordeeld worden over daden van uitwendig kwaad, dat blijkt uit Matth.18:15-18 en ook uit vs 20 van dit gedeelte van de Bergrede, want om hen aan hun vruchten te kennen moeten de valse profeten worden geoordeeld. Het moeilijkst is echter een oordeel over zichzelf te geven. Mocht een van de volgelingen niet zoveel zelfinzicht hebben dat hij weet van de balk in eigen oog, dan kan hij vragen om wijsheid en inzicht om zo achter de waarheid te komen.

Want “Indien echter iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom, die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem gegeven worden” (Jak.1:5). Als iemand het inzicht heeft ontvangen, dan is hij in staat te voorkomen dat hij parels voor de zwijnen gooit en het heilige aan de honden geeft.

Verhoring van gebed

In vs 7 staat een herhalende opsomming van bidden, zoeken en kloppen waardoor die werkwoorden een voortdurende handeling aangeven, zij versterken de noodzakelijkheid van de volharding in gebed. Bij het bidden staat het vragen om wijsheid centraal en bij het zoeken gaat het om het door inspanning doorgronden. Dit zijn handelingen van de bidder en de zoeker. Bij het kloppen is de handeling van de klopper eveneens belangrijk, maar daar staat de nabijheid van God toch op de voorgrond. Dit blijkt ook uit “hem zal opengedaan worden”. De werkwoordconstructies “zal gegeven worden” en “zal opengedaan worden” zijn eveneens omschrijvingen voor het handelen van God. “Zoekt en gij zult vinden” doet denken aan Spreuken 8:17. De werkwoorden bidden, zoeken en kloppen vooronderstellen enerzijds de nabijheid van God en aan de andere kant geven ze aan dat het begeerde niet voor het grijpen ligt, het verwerven ervan eist inspanning. In vs 8 wordt min of meer vs 7 herhaald, maar de nadruk ligt hier op de zekerheid dat God bereid is te antwoorden. De discipelen moeten overtuigd zijn van het feit dat iedereen die bidt, ook ontvangt, de voorwaarde is slechts: vragen. Dat, wat ontvangen wordt, noemt Jezus in vs 11 “het goede”. Hij zegt dus niet dat de bidder ontvangt wat hij heeft gevraagd, maar hij krijgt dat wat God de Vader goed voor hem vindt en volgens Lukas 11:13 is dat de heilige Geest. Hieruit blijkt weer dat de Bergrede niet gericht is tot de Gemeente als het Lichaam van Christus, deze heeft de woorden van Jezus ter inzage. God zal de discipelen en de joodse volgelingen van Jezus het goede, de heilige Geest geven als ze Hem daarom vragen. De wedergeboren leden van de Gemeente hebben de heilige Geest ontvangen, want ze zijn ermee gedoopt. Gelovigen die niet wedergeboren zijn of die twijfelen of zij dit zijn, moeten God bidden of Hij hen de heilige Geest wil schenken. Bij een oprecht gebed zal dit zeker gebeuren. Los van dit alles geldt voor de Gemeente natuurlijk dat God altijd de gebeden hoort die tot Hem worden opgezonden en ook dat Hij die verhoort op zijn manier, met volmaakte vaderlijke liefde en wijsheid. De voorbeelden in vs 9-11 rechtvaardigen de woorden van Jezus. Het zijn sprekende voorbeelden, omdat er gewezen wordt op de gewone dagelijkse kost in de streken langs de oevers van het Meer van Gennesaret, waar Jezus woonde en leerde. De broden waren rond, plat en niet zo groot en konden dus goed met stenen worden vergeleken. Op die manier konden ook slangen en vissen als prik en paling gemakkelijk worden verwisseld vanwege de uiterlijke overeenkomst. Met de praktische voorbeelden laat Jezus zien dat ouders het beste met hun kinderen kunnen voorhebben, maar dat zelfs de beste ouders en ook de discipelen vergeleken met God slecht zijn, waarmee wordt bedoeld dat zij onvolmaakt zijn en onwillig om het goede te doen. Maar toch geven onvolmaakte mensen nog goede gaven aan hun kinderen. Hoeveel te meer zal dan de hemelse Vader, die goed is in de ware betekenis van het woord, het goede geven aan hen die Hem daarom bidden. Het is absoluut zeker dat God in zijn volmaakte vaderlijke liefde zijn goede gaven, de heilige Geest als heilsgave van zijn Koninkrijk zal geven aan zijn kinderen als die daarom vragen. Sterker nog, God verheugt zich erin dit goede te geven. Hij wil echter ook dat zijn kinderen bij het beheren van de heilsgave aan anderen alles zullen doen wat zij zouden willen dat anderen aan hen zullen doen. Hiermee besluit Jezus ook dit deel van zijn redevoering. Wat hier wordt gezegd, noemt men wel “de gouden regel”. . Het is een regel die terug te vinden is in de woorden van Boeddha en van Brahman, in de Koran, in de Talmoed en ook in Tobit, een van de Oudtestamentische apocriefe boeken, waar Tobit in zijn afscheidsrede zegt: “Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet”.

Rabbi Hillel leert in de Talmoed hetzelfde, maar voegt er iets aan toe: “Alles wat u schadelijk acht, doe dat uw naaste niet aan. Dit is de ganse wet en al het andere is commentaar”. Jezus is echter de enige die de gouden regel positief toepast, in alle andere versies heeft hij een negatieve vorm net als in Tobit en de Talmoed. Het jodendom leert dat de Wet zegt dat als je niet wilt dat de naaste je schopt, slaat of spuwt, dat je dan de naaste ook niet moet slaan, schoppen of spuwen. Maar Jezus zegt: “Als jij wil dat de naaste jou liefheeft, dan moet je beginnen met de naaste lief te hebben”. Niet wat de Talmoed leert dat de Wet zegt, maar wat Jezus zegt dat zowel de Wet als de profeten leren, is de levenswet van het Koninkrijk der Hemelen en deze wet geldt volgens Paulus en Johannes eveneens voor de Gemeente (Rom.13:8,10; 1 Joh.3:11 en 4:19).

Ingaan door de nauwe poort

De beelden van vs 13,14 geven aan dat het handelen volgens de woorden van Jezus in vs 12 beslist niet gemakkelijk is. Poort en weg zijn hier synonieme beelden, het gaat om de poort met de weg die toegang verschaft tot de stad. Een brede weg met een wijde poort geeft toegang tot de stad des verderfs, het oordeel en de smalle weg met de enge,nauwe poort geeft toegang tot de stad des levens, het hemelse Jeruzalem en het eeuwige leven. Smal en eng wijzen op lijden en verdrukking die aan het discipelschap, aan het volgen van Jezus, verbonden zijn. Het is de weg van bekering tot het Koninkrijk en in die tijd waren er maar weinigen die op die weg wandelden. Het merendeel van de Joden bewandelde de brede weg van het verwerpen van Jezus als de Messias. Jezus bedoelt niet dat de mens op een tweesprong staat en nu vrij voor het een of het ander kan kiezen. Zij die op de brede weg zijn, moeten beslissen voor de smalle weg waartoe zij geroepen worden, zij moeten dus kiezen voor het leven tegenover ander vroom leven. Jezus ziet op de brede weg eerder Farizeeën, schriftgeleerden en priesters die zichzelf in het middelpunt zetten, dan dieven en moordenaars.

Aan de vruchten kent men de boom

Zoals er twee wegen zijn, zijn er ook twee soorten wegwijzers. Een ware profeet is door God geroepen, hij is zijn spreekbuis en hij is een goede wegwijzer. De valse profeten spreken hun eigen woorden, zij vertrouwen op eigen kracht. Valsheid in de betekenis onechtheid komt in het Oude zowel als in het Nieuwe Testament veel en in allerlei vormen voor. Er is behalve van valse profeten, ook sprake van valse broeders, valse apostelen, valse leraars, valse getuigen en valse christussen. De valse profeten zullen zich presenteren in schaapsvacht, zij zullen zich voordoen als profeten en leden van de kudde. Maar zij zijn in werkelijkheid roofgierige wolven, de vijanden van de kudde en van de herder. Jezus waarschuwt hier reeds voor de geestelijke verdrukking die in de vorm van verleiding in de eindtijd zal komen en die vooral het joodse overblijfsel zal moeten doorstaan (Matth.24:11 en 24). De vervulling van deze woorden wordt door Petrus, Johannes en Paulus in hun brieven bevestigd (2 Petr.2:1;1 Joh.4:1-3;2 Kor.11:13,26). De discipelen zullen de valse profeten moeten herkennen aan de vruchten, aan hun handelen, aan hun woorden en vooral aan het doorgeven van eigen gedachten en ideeën met daarbij zucht naar prestige en eigenbelang. Dat zijn de uiterlijke dingen waarop geoordeeld moet worden, maar Jezus geeft als herkenningspunt aan dat de vrucht van de boom van dezelfde soort zal zijn als de boom zelf. Johannes geeft in een van zijn brieven zijn criterium (1 Joh.4:1-6) en in Jes.8:20 wordt gezegd: “Tot de wet en tot de getuigenis ! Voor wie niet spreekt naar dit woord, is er geen dageraad”. De Heer heeft zijn discipelen vermaand niet te oordelen als het gaat om innerlijke dingen, waaruit de woorden en het handelen voortkomen. Over die dingen zal de Heer

oordelen en als de valse profeten voor Hem verschijnen en met “Here, Here” en met “wij hebben in uw naam geprofeteerd” zullen proberen zich te redden van het oordeel, dan zal de Heer hen verwerpen, want zij hebben Hem niet gekend en Hij hen niet. Jezus heeft hen wel gezien en doorzien, maar zij zijn vreemden voor Hem, buitenstaanders die buiten het Koninkrijk worden gesloten. Het feit dat zij zullen zeggen dat zij boze geesten hebben uitgedreven en vele krachten hebben gedaan, wijst er weer eens op dat satan de mensen die van hem zijn deze dingen ook kan geven.

Een huis moet men bouwen op een rots

Iedere volgeling van Jezus die zijn woorden hoort en handelt naar wat Hij zegt, zal door de Heer worden vergeleken met een verstandig mens die een rots als fundament van zijn huis heeft gekozen. De grondtekst luidt hier: “Ik zal vergelijken” en de bedoeling daarvan is dat dit vergelijken in de toekomst zal gebeuren en wel in de toekomst die de Heer in zijn rede over de laatste dingen (Matth.24) bedoelt en niet de nabije toekomst van na de Bergrede of na zijn bestaan hier op aarde. Zo sluit de gelijkenis aan bij vs 22,23. Op die eindtijd wijzen ook de woorden in de grondtekst van vs 25, daar is sprake van “wolkbreuk” en “orkaan” en dit wijst op de verschrikkingen van de eindtijd.

Jezus zegt dat zij die daders des woords zijn en niet alleen hoorders (Jac.1:22) en die dus de gehoorzaamheid des geloofs van Rom.1:5 en 16:26 bezitten, op Hem als een onwrikbaar fundament (rots) hun leven (huis) hebben gegrondvest (gebouwd). Zij die dit niet doen, bouwen hun leven op iets buiten Jezus en dat is altijd bouwen op zand. Zolang de zon schijnt, dus zolang het in het leven goed gaat, biedt die grond zekerheid. Maar zodra het in het leven slecht gaat, als regen en stormen komen, dan blijkt er geen fundament te zijn en alles gaat dan verloren. De wet van Mozes eindigt met het kiezen tussen leven en dood (Deut.30:15-20) en de Bergrede eindigt met de keus tussen heil en oordeel. Terwijl de Talmoed het jodendom leerde: “wie de woorden van de tora hoort en doet, bouwt op goede grond”, zegt Jezus: “wie Mijn woorden hoort en doet, bouwt op een rots als fundament.

De indruk op de schare

De menigte die de woorden van Jezus had gehoord, was stomverwonderd, want Hij leerde anders dan de schriftgeleerden. Zij interpreteerden weliswaar de Schriften en gaven daaruit onderwijs, maar in Jezus bemerkten zij een andere autoriteit. Een gezaghebbende met een directe goddelijke volmacht en kennis uit de eerste hand en niet iemand die sprak over waarheden op gezag van tradities.