Verwerping en lijden door de Koning


Jezus is niet meer in Perea, maar is de Jordaan overgestoken om via Jericho naar Jeruzalem te gaan. Over zijn bezoek aan Jericho wordt niets verteld, alleen het vertrek uit Jericho wordt genoemd. Jezus wordt dan gevolgd door een grote schare, want er was veel volk op weg naar het paasfeest in Jeruzalem en Jericho was voor deze pelgrims de laatste onderbreking van de reis. Vanaf Matth.14:13 komt steeds weer naar voren dat Jezus ernaar streeft met zijn discipelen alleen te zijn, voor de laatste keer is dat in Matth.20:17. Nu is Hij tenslotte weer vergezeld van een grote menigte, waaraan Hij zich niet meer onttrekt.

De genezing van twee blinden

Uit de evangeliën naar Mattheüs, Markus en Lukas worden twee zaken niet duidelijk. In de eerste plaats wordt het niet duidelijk of Jezus de blinden ontmoette bij het binnenkomen of bij het verlaten van Jericho. In de tweede plaats is het de vraag of er één dan wel twee blinden waren. De oplossing van het eerste probleem zal zijn dat er slechts een doortocht door Jericho was, geen verblijf. Het is dan moeilijk te zeggen of een gebeurtenis bij het binnenkomen of bij het verlaten heeft plaatsgevonden. Het tweede probleem is reeds eerder aan de orde geweest bij Matth.8:28-34. De blinde Bartimeüs kwam zo prominent naar voren dat bij Markus en Lukas gesproken wordt van één blinde. Van twee mensen één over het hoofd zien is verklaarbaar, maar twee zien als er maar één is, is zeer onlogisch. Mattheüs zal daarom wel gelijk hebben. Daar komt bij dat Jezus steeds verboden heeft Hem Messias te noemen, de Kananese vrouw kreeg geen antwoord van Jezus totdat zij de titel “Zoon van David” niet meer gebruikte. Nu maakt Jezus echter geen bezwaar dat de blinden Hem met een titel aanspreken die bij de Messias hoort, “Zoon van David” is namelijk een van de titels van de Messias waarmee het volk aangaf van Hem te verwachten dat Hij Israël van de Romeinse overheersing bevrijden zou. Volgens Deut.19:15 is het op de verklaring van twee of drie getuigen dat een zaak zal vaststaan, dus als twee blinden verklaren dat Jezus de Zoon van David is, dan staat volgens Mattheüs daardoor vast dat Jezus de Messias is. Dit wordt dan bevestigd door het feit dat de twee die Hem aanroepen van hun blindheid worden genezen, iets wat een van de tekenen van het Messiaanse rijk is (Jes.29:18;35:5). Dat de blinden de Zoon van David vragen medelijden met hen te hebben, geeft aan dat zij weten dat zij geen recht hebben op genezing, maar dat zij een beroep moeten doen op de barmhartigheid van Jezus. De menigte waarschuwt de blinden dan dat zij moeten zwijgen, maar dat heeft als enige resultaat dat zij nog harder roepen. De reden dat het volk wilde dat zij zwegen kan zijn dat men het afkeurde dat zij deze Messiaanse titel gebruikten, omdat Jezus al enige keren eerder gezegd had dat Hij niet wilde dat zijn Messiasschap een publiek geheim werd (Matth.8:4;9:30;12:16;17:9). Het is ook mogelijk dat althans een deel van de schare bang was dat de Farizeeën zouden ontdekken waar Jezus zich bevond (Joh.11:57). Terwijl Jezus zich in gelijke gevallen tegen de roep “Zoon van David” heeft gekeerd en ook na verhoring van het gevraagde het zwijgen oplegde of direct vertrok, staat Hij nu stil, roept de blinden en vraagt “Wat wilt gij, dat Ik u doen zal ?”. Dit is geen vraag met de bedoeling informatie te krijgen, maar eerder een vraag om hun oprechtheid op de proef te stellen en de juiste geloofshouding in hen te bewerken. Het was niet “noem Hem maar Zoon van David, dan heb je meer kans op genezing”, maar het vaste vertrouwen dat Jezus hen niet alleen kan genezen, maar dat ook zal doen. Nadat zij eerst om medelijden hebben gevraagd met een enigszins vaag en onbestemd gebed, zeggen ze nu heel concreet waarom het gaat, ze vragen het herstel van hun gezichtsvermogen. Jezus geneest de blinden dan ten overstaan van de gehele menigte en staat hen toe Hem te volgen.

De aard van de genezingen

De tijd van teruggetrokken blijven was ten einde, Jezus wilde nu wel als de Zoon van David worden begroet. Het hart van Jezus was betrokken bij wat er gebeurde, Hij werd namelijk in zijn binnenste met ontferming bewogen. Mattheüs vermeldt dat Jezus hun ogen aanraakte tijdens de genezing, een feit dat niet door Markus en Lukas wordt genoemd, maar Jezus zegt bij de aanraking “Uw geloof heeft u genezen”, wat wel door Markus en Lukas, maar niet door Mattheüs wordt gezegd. Daarna volgden de blinden de Heer, wat kan betekenen dat zij zich voegden bij de menigte die Jezus vergezelde op weg naar Jeruzalem. Het kan echter ook een diepere betekenis inhouden, namelijk dat zij zijn discipelen werden. Jezus raakte de blinden aan en zij werden genezen, hun gezichtsvermogen keerde terug. Als in het evangelie naar Mattheüs sprake is van genezing door aanraking óf door Jezus zelf zoals bij het dochtertje van Jaïrus en hier bij de twee blinden óf als Hij in geloof door iemand wordt aangeraakt, zoals door de vrouw met de bloedvloeiingen, dan verwijst dit naar de tijd van het op aarde aanwezig zijn van Jezus om genadig te handelen met Israël. Als Jezus door zijn woord geneest, zoals bij de Kananese vrouw, zelfs terwijl Hij zelf afwezig is, zoals dit het geval was bij de dienstknecht van de hoofdman, dan verwijst dit naar de tijd van zijn afwezig zijn van de aarde om de heidenen te genezen die in geloof tot Hem komen.

De koning presenteert zich aan het volk

(Mattheüs 21:1 – Mattheüs 21:17)

De tocht naar Jeruzalem voor het Pascha

Nadat Jezus de blinden heeft genezen, vertrekt Hij met zijn volgelingen naar Bethfage, een gehucht aan de oostelijke helling van de Olijfberg. De Olijfberg lag een sabbatsreis oostelijk van Jeruzalem (Hand.1:12). De plaats Bethfage, die gelegen was tussen Jeruzalem en het in dit verband ook door Markus en Lukas genoemde Betanië, behoorde volgens de Halacha, de normatieve joodse traditie tot Jeruzalem en wel als het meest afgelegen deel van de stad. Dit hield in dat het toegestaan was hier het paaslam te eten. Zes dagen vóór Pascha, op vrijdag de achtste nisan, kwam Jezus naar Betanië waar Hij zijn intrek nam bij Lazarus en diens twee zusters Martha en Maria (Joh.12:1). Hij bleef daar de sabbat over en vertrok op zondag de tiende nisan via Bethfage naar Jeruzalem, dat Hij rijdend op een ezel is binnengetrokken (Zach.9:9). De tiende nisan was de dag waarop het paaslam moest worden uitgekozen en in huis genomen (Exod.12:3). Op deze dag stelde Jezus zichzelf dus ten overstaan van het volk door middel van een symbolische handeling voor als de Messias, hetgeen de dood van hét Paaslam zou betekenen. Jezus spreekt tot zijn discipelen over een dorp dat tegenover hen ligt, waarmee Bethfage bedoeld moet zijn, waarop Hij twee van hen naar dat dorp toestuurt.

Wie de beide discipelen waren wordt niet vermeld, maar waarschijnlijk gaat het hier om Petrus en Johannes, omdat die ook later voor een dergelijke opdracht werden uitgezonden, zij moesten het Pascha gereedmaken (Luc.22:8). Jezus, die in de geest zag hoe de situatie in het dorp was en van wie de ezels die Hij nodig had, waren, gaf de twee discipelen een duidelijke en eenvoudige opdracht: breng ze bij mij. Het ging hier om het jonge dier, het ezelsveulen dat naast zijn moeder stond (Marc.11:2;Luc.19:30). Maar een ezelin en haar veulen mogen natuurlijk niet gescheiden worden.

Het was duidelijk dat de eigenaar bezwaren zou maken, maar het was even duidelijk dat hij zich niet tegen het meenemen van de dieren zou verzetten, wanneer hij hoorde wie ze wilde gebruiken. Dit maakt het waarschijnlijk dat deze man vroeger een volgeling van Jezus geweest is, een feit dat zo vreemd niet is, want volgens Joh.11:1-12:11 had Jezus persoonlijk welgezinde relaties in en rond Jeruzalem. Het is ook mogelijk dat het hier een familielid betrof. Dat de “hij die ze terstond zal zenden” Jezus is en niet de eigenaar, blijkt duidelijk uit het evangelie naar Markus (Marc.11:3). In de grondtekst staat een woord dat sturen of zenden betekent, in de NBG-vertaling is “terug” toegevoegd voor de verduidelijking en dat is hier terecht. Alles wat Jezus deed was geheel in overeenstemming met het woord van de profeet Zacharia, met name dat de Messias een nederige Vredevorst zou zijn. De discipelen begrepen dat echter toen nog niet (Joh.12:16). Jezus kende natuurlijk deze profetie en vervulde de woorden daarom niet onbewust. Het citaat uit Zach.9:9 “Zie, uw koning komt tot u, hij is rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op een ezelshengst, een ezelinnenjong” heeft de inleiding “dochter van Sion” die ook door de profeet Jesaja gebruikt wordt (Jes.62:11). Dochter Sions betekent in feite dochter van Jeruzalem en is een aanduiding voor het Messiaanse volk. Jezus vervulde de profetie uit Zacharia 9 en toonde hiermee aan dat Hij de Messias is. Sedert de tijd van Salomo had geen koning meer op een ezel gereden. De Messiaanse koning zou zachtmoedig en nederig zijn en rijden op een ezel, dat wil zeggen hij zou niet oorlogszuchtig of belust op geweld zijn, maar een nederige koning van heil en vrede (Zach.9:10). In dit opzicht stond de Messias van de profetie niet alleen lijnrecht tegenover de populaire messiasverwachting van het joodse volk maar eveneens tegenover het politiek messianisme van de Zeloten, een soort bevrijdingstheologie. De discipelen gehoorzaamden Jezus op zijn woord, zonder te vragen naar het waarom en dat terwijl het voor hen nog helemaal niet duidelijk was wat er zou gaan gebeuren. Zij brachten de ezelin en het veulen naar Jezus zoals Hij geboden had. Beide dieren werden in eerste instantie door de discipelen met kleren gezadeld en Jezus ging daarop zitten. Hier wordt niet bedoeld op de ezels, maar op de kleren, zodat er niet staat dat Jezus op de twee dieren tegelijk reed, maar dat Hij op de kleren ging zitten die op het veulen lagen (Marc.11:7).

De intocht in Jeruzalem

In tegenstelling tot paarden, tot wagens en tot ander oorlogsmateriaal (Zach.9:10), waarmee koningen pronken en oorlog voeren, kenmerkt deze koning zich door te rijden op een ezel, het eenvoudige rijdier van de vredestijd. De Messias is niet trots op eigen macht, maar Hij is een nederig heerser die op God vertrouwt. Onder de in vs 8 genoemde schare bevinden zich pelgrims uit Galilea en Perea, maar ook volk uit de stad (Joh.12:9,18). Het uitspreiden van kleren en takken op de weg was een spontane huldiging die de schare Jezus gaf. Deze huldiging getuigde ervan dat men Jezus als een koning beschouwde en was tegelijkertijd een teken van onderdanigheid. De hele intocht werd een Messiaanse belijdenis met als kernpunt dat vanaf de Olijfberg de heerlijkheid des Heren zou baanbreken (Zach.14:4). Zowel de schare voor Jezus als die achter Hem riepen met de woorden van Psalm 118 hun Koning Hosanna toe. Het hosanna roepen komt voor in de zogenaamde Hallelpsalmen, dat zijn de psalmen 113 tot en met 118 en het zijn deze psalmen die met name tijdens het paasfeest gezongen werden, wat ook blijkt uit Matth.26:30, alleen daar worden ze lofzangen genoemd. Het woord hosanna was oorspronkelijk een smeekbede om hulp en verlossing, vaak gericht tot een koning, maar ook tot God. Men was gewoon tijdens het Loofhuttenfeest op elk van de zeven dagen naast andere verzen ook Ps.118:25 (Hosanna) te roepen en te zingen terwijl men met palmtakken (die zelf wel “hosanna’s” werden genoemd) in de handen rondom het brandofferaltaar liep. Vanwege de vaste plaats van het “hosanna” in de liturgie van de grote feesten was het geleidelijk van een roep om hulp tot een jubelroep geworden, wat hier duidelijk blijkt uit het erop volgende: Zoon van David. Gezegend hij die komt in de naam des Heren is een citaat uit Ps.118:26 waar het betrekking heeft op elke pelgrim die tijdens de grote feesten naar Jeruzalem kwam, maar het werd later steeds meer toegepast op en beperkt tot de komst van de Messias. Zie ook Matth.23:39. Met “Hosanna in de hoogste hemelen” worden ook de engelen opgeroepen een loflied aan te heffen. De menigte die Jezus volgde, jubelde en gaf lof en prijs aan Hem, die als de Zoon van David, als de Messias, de beloften voor Israël kwam vervullen. Alleen Mattheüs vermeldt de geestdriftige stemming die er heerste bij de intocht van Jezus in Jeruzalem. Het woord dat hier in de grondtekst staat, wordt op andere plaatsen gebruikt voor aardbevingen ! De zeer opgewonden inwoners van Jeruzalem, die de in aantocht zijnde persoon nog niet konden zien en niet wisten wie hij was, vroegen daarom aan de binnenkomende feestgangers wie het was die al dit rumoer deed ontstaan. En de menigte die met Jezus meetrok, antwoordde dat dit de profeet was, de beloofde grote profeet, van wie Mozes heeft gezegd dat Hij zou komen (Deut.18:18). Het is Jezus van Nazareth in Galilea. Het blijkt een vrucht van zijn optreden in Galilea te zijn dat Jezus nu als de Zoon van David in Jeruzalem wordt binnengehaald. Jezus wist dat de geestdrift wel echt was, maar slechts van korte duur zou zijn. Hij wist dat Hij naar Jeruzalem gekomen was als het paaslam dat geslacht zou worden. Ook wist Jezus dat de laatste dag van Dan.9 voor Israël en voor Jeruzalem was aangebroken en dat een gezalfde zou worden uitgeroeid. Lukas vermeldt bij de intocht dat Jezus weende over Jeruzalem, terwijl Hij zei: “Och, of gij ook bekendet, ook nog in deze uw dag, wat tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen.” (Statenvertaling). De komst van Jezus was voor de inwoners van Jeruzalem de laatste dag dat ze zich konden bekeren, maar men begreep de zin van het Pascha niet en evenmin de woorden van de profeet Daniël. En de menigte die eerst voor de Zoon van David met de palmtakken van de vrede heeft gezwaaid en Hosanna voor Jezus heeft geroepen, schreeuwt niet veel dagen daarna woedend “Hij moet gekruisigd worden” (Matth.27:22,23).

De tempelreiniging

Als de grote opgewonden menigte die bij de intocht in Jeruzalem aanwezig was, verdwenen is, gaat Jezus slechts vergezeld van een klein gezelschap de voorhof van de tempel binnen. De intocht in Jeruzalem eindigt zo in een grote anticlimax, want Jezus wordt niet tot koning uitgeroepen, zoals de menigte misschien verwacht had en Hij wordt evenmin door de leiders van het volk als de messias binnengehaald. In de tempel overzag Jezus, volgens Markus, alles en ging vervolgens als het al laat geworden was en de poorten van de tempel gesloten waren, in gezelschap van de discipelen naar Betanië. De volgende dag ging Jezus opnieuw naar de tempel en dreef allen uit die in de tempel handel dreven, kopers en verkopers. Hij gooide de tafels van de geldwisselaars omver en ook die van de duivenverkopers. De handel die in de tempel in de voorhof der heidenen werd gedreven, hield verband met de offers die moesten worden gebracht en ook met de al eerder bij Matth.17:24 genoemde tempelbelasting. De bezoekers die met Pascha de tempels bezochten, kwamen uit alle delen van het Romeinse rijk en zij hadden geld in allerlei valuta bij zich. De tempelbelasting moest in shekels worden betaald en wisselaars ruilden de verschillende vreemde munten na deze eerst te hebben gewogen en kortingen bepaald wegens verlies van gewicht. Vooral de gangbare Romeinse munten moesten worden ingeruild, want daar stond de afbeelding van de keizer op en dat maakte ze voor afdracht aan de tempel ongeschikt. Er werd bedongen en er werd afgedongen en dit leidde dan uiteraard vaak tot discussies, zelfs tot twisten, omdat het er niet altijd even eerlijk aan toe ging. Jezus spreekt terecht van het huis Gods dat tot een rovershol gemaakt is (Jer.7:11), terwijl het juist een bedehuis moet zijn (Jes.56:7). Het grootste deel van de tempelgangers was naar de tempel gekomen om daar te offeren, maar kon geen beesten om te offeren meebrengen vanwege de vaak grote afstand tussen de plaats waar zij woonden en de tempel van Jeruzalem. Daarom kochten de mensen de benodigdheden voor de spijs- en dankoffers van de handelaren in de voorhof, zowel dieren en wijn als zout en olie. De armen die geen geld bezaten om een groter dier voor hun offer te kopen, mochten een duif offeren, daarom werden die hier ook verkocht. Als er een dringende vraag is naar bepaalde producten, dan kan degene die ze kan leveren een hoge prijs vragen en deze handel leverde derhalve vaak grove winsten op. Alle activiteiten in de voorhof werden georganiseerd door de priesterklasse, in het bijzonder door de hogepriesterlijke familie. Zo waren de kramen en het verdere meubilair het eigendom van de zonen van de hogepriester Annas. Het goddeloze van dit alles was vooral het feit dat deze handel door de priesters werd georganiseerd, want die waren voor geheel andere zaken aangesteld. Als Jezus zegt dat Gods huis een bedehuis zal zijn en geen rovershol, dan wordt daarmee niet bedoeld dat de handel zoveel lawaai geeft dat er niet gebeden kan worden en ook niet dat er gestolen wordt, want in een rovershol wordt niet gestolen, daar verblijven de rovers en wordt hun buit ondergebracht. Jezus bedoelt dat de dingen die nu in de voorhof gebeuren de waardigheid van de tempel aantasten. De tempelreiniging was geen oproep tot opstand in aansluiting op de intocht in Jeruzalem, want dan was er wel door de tempelwachters ingegrepen, het was veel meer een handeling die de juistheid van de profetieën moest aantonen. Jezus zei hiermee de priesters het oordeel aan, omdat zij gebruik maakten van de invloed die hun beroep hen gaf en die invloed misbruikten voor eigen voordeel door uitoefening van hun handelspraktijken. Later verkondigt Jezus profetisch de verwoesting van de tempel (Matth.23:38 en 24:2).

Verschil met het Johannesevangelie

In de verwijzingen naar overeenkomstige bijbelplaatsen onderaan een bijbelgedeelte, wordt bij de tempelreiniging van Mattheüs 21:12-17 in de bekende Nederlandse bijbelvertalingen zoals de NBG- vertaling, de Statenvertaling, de Willibrordvertaling en de Groot Nieuwsbijbel steeds verwezen naar Joh.2:14-17. Toch zijn er uitleggers die de reiniging van de tempel die Johannes beschrijft, niet dezelfde vinden als die in Mattheüs, Markus en Lukas. Hun bezwaren richten zich vooral op het feit dat Johannes de tempelreiniging beschrijft als een gebeurtenis aan het begin van het openbaar optreden van Jezus, dus nog vóór de dood van Johannes de Doper. Als dezelfde reiniging was bedoeld als bij Mattheüs dan had het bij Johannes na Joh.12:19 moeten staan. Maar Johannes werkt niet chronologisch, hij werkt thematisch en de thematiek in het tweede en derde hoofdstuk van het Johannesevangelie is die van de overgang van de Oudtestamentische naar de Nieuwtestamentische omgang met God na het verschijnen van de Zoon van God, Jezus Christus. Want het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen (2Kor.5:17).

Kenmerken van het Johannesevangelie

Zoals al eerder gezegd is, wordt Jezus in het Johannesevangelie vooral belicht als Gods Zoon en zijn methode is fundamenteel anders dan die van de andere evangelisten, die veel meer chronologisch werken en Jezus vanuit een andere invalshoek beschouwen. In hun visies zijn de bruiloft te Kana en het gesprek met Nicodemus minder belangrijk en zij worden daarom alleen vermeld in het evangelie naar Johannes. Het wonder van Kana zowel als de handeling van de tempelreiniging en het gesprek met Nicodemus zijn tekenen waarin het doel van het werk van Jezus als Gods Zoon zich op verborgen wijze openbaart. Hij werkt tot verlossing van de mensheid die niet alleen door het werk van Adam, maar ook en vooral door het werken van Israël in zonde gevallen is. Israël trachtte op een verkeerde, oudtestamentische wijze de hierdoor ontstane schuld te betalen door het strikt onderhouden van de wet en de geboden. In Jezus gaat het Oude Verbond van de wet over in het Nieuwe Verbond van de genade.

De bruiloft te Kana en de tempelreiniging

Op de bruiloft te Kana blijkt de wijn op te zijn, wat op zich al vreemd is op zo’n belangrijke dag. Er staan dan zes aarden vaten gevuld met water om de gasten de gelegenheid te geven zich te reinigen geheel volgens het reinigingsgebruik van de joden, dus tot louter uitwendige zuivering, iets wat doet denken aan Hebr.9:1. Uit het water van de voorbereiding door de wet van Mozes maakt Jezus dan de wijn van de Nieuwtestamentische vervulling en in de plaats van het water van de uitwendige afwassing stelt Hij het middel van inwendige levendmaking,het geloof in Jezus als de Messias voor Israël. Dit leidt tot de tempelreiniging waarbij Jezus de dieren die daar te koop werden aangeboden met een zweep van touw wegjaagt en de verkopers van duiven opdracht geeft ook te vertrekken.

Zowel de schapen en de runderen als de duiven werden verkocht om te dienen als offerdieren. Dit was een onderdeel van de Oudtestamentische rituelen en Jezus kwam als de vervuller en als het Lam Gods, zoals Johannes gehoord had dat Jezus werd aangeduid door Johannes de Doper (Joh.1:29). Het offeren van dieren was dus niet meer nodig nu het ware offer gekomen was. Dit is een gegeven dat pleit voor een datering vlak voor het laatste Pascha der Joden dat Jezus heeft meegemaakt, dus dezelfde tempelreiniging als die waarvan sprake is bij Mattheüs, Markus en Lukas. Door de gebeurtenissen in Kana en in Jeruzalem, zowel in de voorhof als daarna, geloofden velen in Jezus, maar het was een geloof dat slechts berustte op de tekenen waarvan men getuige was. Het was een geloof zonder diepte en duurzaamheid, als het zaad dat tussen de dorens en op steenachtige plaatsen gevallen is.

Het gesprek met Nicodemus

Daarna voert Jezus in de nacht een gesprek met Nicodemus, een overste der Joden, een schriftgeleerde die Jezus dé leraar van Israël noemt, een Farizeeër en een lid van het Sanhedrin. Uit het gebruik van “mens” in de grondtekst blijkt de inhoudelijke samenhang met het voorgaande gedeelte. Nicodemus was, gezien zijn woorden “wij weten” waarschijnlijk een van die velen die in Jezus geloofden om de vele tekenen die ze Hem zagen doen en in zijn beginwoorden verwijst Nicodemus ook naar die tekenen en zegt dat die hem hebben overtuigd dat Jezus van God gekomen is. Maar Jezus maakt duidelijk dat er meer voor nodig is dan alleen weten dat Jezus een soort profeet is. Eerst was er voor een Jood het verkrijgen van eeuwig leven door zich strikt te houden aan de wet en de voorschriften, zoals Jezus ook tegen de rijke jongeling en tegen de wetgeleerde had gezegd.

Maar voor een mens is Jood zijn en Jezus zien als een rabbi die door God is gezonden, niet meer voldoende. Om Jezus als de Messias, de Zoon van God te zien, is opnieuw geboren worden nodig. Als Nicodemus niet begrijpt wat Jezus daarmee bedoelt en denkt aan een aardse geboorte, dan zegt Jezus dat een ware gelovige een hemelse geboorte ontvangt, want hij zal moeten worden geboren uit water en Geest, het water van de doop en de doop met de Heilige Geest. Johannes de Doper had al gezegd: Ik heb u gedoopt met water, maar Hij zal u dopen met de Heilige Geest (Marc.1:8). Water en Geest geven aan welke nieuwe geboorte toegang geeft tot het Koninkrijk van God. In de drie gebeurtenissen van dit thema is dus sprake van allerlei facetten die een rol spelen bij de overgang van het Oude naar het Nieuwe Testament, in Kana het ontstaan van geloof dat niet uitgaat van wetsvervulling, in de tempelreiniging het wegdoen van de voorschriften van de wet en in Nicodemus de noodzaak van wedergeboorte. Johannes achtte kennelijk de thematiek belangrijker dan de chronologie en dat hierdoor verwarring kan ontstaan over het aantal tempelreinigingen is jammer, maar onvermijdelijk. Overigens zal Nicodemus na het gesprek met Jezus waarschijnlijk wel bekeerd zijn en dan is het toch vreemd dat hij meer dan drie jaar na die tijd in het Sanhedrin pas een lans breekt voor Jezus. Er wordt van Nicodemus gezegd dat hij laf was en pas in de nacht naar Jezus durfde komen en dan zou dit lange wachten daarvan ook een teken zijn, maar dat Jezus die lafheid dan zou belonen met zo’n indrukwekkend onderwijzend gesprek is zeer ongeloofwaardig.

Bejubeld door de kinderen

Na het reinigen van de tempel, in welke handeling een duidelijk beeld wordt gegeven van de toorn van Jezus, volgt een meer opwekkend beeld. Daarin treedt het medelijden van de Heer weer naar voren als gesproken wordt van het genezen van lammen en blinden. Maar de overpriesters en de schriftgeleerden die zijn wonderen zagen en bovendien hoorden dat kinderen de jubelkreet van het volk bij de intocht in Jeruzalem hadden overgenomen en Jezus prezen als de Zoon van David, namen het Hem zeer kwalijk. Het feit dat Hij zich door kinderen als de Messias liet bejubelen ergerde hen, maar vooral waren zij kwaad omdat volgens hun opvatting lammen en blinden niet in de tempel mochten komen (2Sam.5:8) en Jezus hen niet wegstuurde maar juist genas. Op de vraag van de geestelijke leiders of Jezus wel hoorde wat de kinderen riepen, krijgen ze van Jezus een duidelijk antwoord met een verwijzing naar Ps.8:3. Als God zelf de lofprijzing van kinderen wel wil accepteren, dan mogen zij toch zeker ook de vertegenwoordiger van God, de Messias, wel prijzen. Jezus geeft met de verwijzing ook aan dat het woord uit Ps.8 ook op Hem betrekking heeft. De kinderen hebben dus gelijk en de overpriesters en schriftgeleerden ongelijk. De geestelijke leiders laten Jezus dan met rust, zij durven de tempelwacht niet in te schakelen, want de opvatting van de grote schare pelgrims die daar aanwezig was, was hun namelijk wel duidelijk. Jezus verlaat dan net als elke avond de stad(Marc.11:19) en gaat op weg naar Bethanië waar Hij de laatste week voor Hij werd gedood, gewoon was de nacht door te brengen, vermoedelijk bij Lazarus en diens zusters Maria en Martha (Joh.11:1).

Het volk heeft ontzag voor Jezus

(Mattheüs 21:18 – Mattheüs 22:46)

De vervloeking van de vijgenboom

De volgende dagen keerde Jezus, volgens Lukas, terug naar Jeruzalem om in de tempel te onderwijzen. Toen de dag na de tempelreiniging in de vroege morgen de terugreis naar Jeruzalem werd ondernomen, kreeg Jezus honger en wilde van een aan de weg staande vijgenboom (typologisch het symbool voor Israël,zie Joël 1:7) wat vruchten gaan plukken. Toen bleek dat er aan de boom geen vijgen, maar alleen maar bladeren zaten, vervloekte de Heer de vijgenboom en zei dat er in eeuwigheid geen vruchten meer aan de boom zouden komen. Hierop verdorde terstond de vijgenboom. Uiteraard is dit een symbolisch verhaal. In de Bergrede heeft Jezus al gezegd dat de discipelen geen bezorgdheid om eten of drinken moesten hebben, want God zou wel zorgen dat in hun behoefte daaraan zou worden voorzien (Matth.6:25-34). Dat Jezus in tegenspraak met deze woorden een boom zou vervloeken omdat Hij er tevergeefs vruchten aan zocht, is niet denkbaar, vooral niet omdat het, volgens Marc.11:13, niet de tijd was voor vijgen. De vijgenboom is het symbool voor Israël en vooral Jeruzalem. Ondanks het hosannageroep heeft het Jezus niet aanvaard als de Messias. Het geroep is alleen maar bladeren, vruchten zijn er niet. In Luc.13:6-9 staat een gelijkenis van een onvruchtbare vijgenboom. De heer van de boomgaard wil hem omhakken, want hij heeft al drie jaren gezocht naar vruchten van de vijgenboom, maar al die jaren geen enkele gevonden. De wijngaardenier echter vraagt een laatste poging te mogen doen, als die ook mislukt dan zal de boom worden omgehakt. Dit omhakken zal nu een feit worden, er zijn geen vruchten voortgebracht die aan de bekering beantwoorden (Matth.3:8), er is juist verblinding en verharding over Israël gekomen (Rom.11:8,25). Daarom zal het heil van Israël worden weggenomen, het zal niet alleen geen vrucht meer dragen, het zal ook verdorren en dus geen bladeren hebben die de suggestie geven dat er vruchten zijn. Dit wordt tot in de eeuw het lot van Israël als de vijgenboom. Er is de tegenwoordige eeuw van satan met een verdord Israël en er is een toekomende eeuw van Christus met een nieuwe taak voor een gelovig en wedergeboren Israël, een profetie die Daniël al van de engel Gabriël te horen kreeg over de zeventig weken van Israël, waarvan op Palmzondag en de daarop volgende vervloeking negenenzestig voorbij zijn. Destijds is het priesterschap voor de stam Levi ingesteld met een wonder van een dorre staf die in één nacht uitbotte en bloesems en amandelen voortbracht (Num.17:8), nu is met het van de wortel uit verdorren van een vijgenboom een einde aan dit priesterschap gekomen, want de wet is voorbij en dus ook de daarmee verbonden priesterdienst. Als de discipelen hun verwondering uitspreken over het verdorren van de boom, zegt Jezus hen dat een geloof zonder twijfel kan maken dat er wonderen gebeuren. De macht van God staat klaar als antwoord op het geloof, de gelovige moet met vaste zekerheid op God rekenen, dan kan hij bergen verzetten, het onmogelijke verrichten (Zach.4:7). Gelovigen hebben een relatie met God en daarom is het natuurlijk dat zij bidden. Geloof en gebed zijn onverbrekelijk verbonden. Het is best mogelijk dat Jezus met de berg de Olijfberg bedoelt, het symbool van Jeruzalem en ook van Israël. Deze berg zal in de zee, dat is de heidenwereld, worden geworpen, dat wil zeggen dat Israël voor God gelijk zal zijn aan welk heidens land dan ook.

De vraag naar de bevoegdheid van Jezus

Jezus had grote bezwaren tegen wat in de tempel allemaal gebeurde, maar Hij mijdt daarom deze plek niet. Het misbruik dat van de tempel wordt gemaakt, heft het goede gebruik niet op. Daarom gaat Jezus nadat Hij de vijgenboom heeft vervloekt, weer naar de tempel om daar het volk te

onderwijzen. Hij wordt bij dit leren onderbroken door een deputatie van vertegenwoordigers van het Sanhedrin, de joodse Hoge Raad, dat zichzelf zag als het bevoegd gezag in Israël. Zij spreken Hem aan om Hem vragen te stellen over zijn bevoegdheden. De deputatie bestaat uit overpriesters en oudsten van het volk, de rechters in twee verschillende hoven. De overpriesters zaten voor in de kerkelijke rechtbank voor, zoals zij het plachten te noemen, alle zaken des Heren en de ouderlingen des volks waren de rechters aan de burgerlijke rechtbank voor de tijdelijke aangelegenheden. Dit was geheel overeenkomstig 2 Kron.19: 5,8,11. Volgens Marc.11:27 en Luc.20:1 waren er ook schriftgeleerden aanwezig. De vertegenwoordigers van de verschillende groeperingen waren gekomen om Jezus te vragen met welk recht Hij deze dingen deed en wie Hem daartoe de bevoegdheid gegeven had.

Hiermee vroegen de godsdienstige leiders dan zowel naar de handelingen tijdens de koninklijke intocht in Jeruzalem en de tempelreiniging als naar het geven van onderwijs aan de scharen. Zij durfden Jezus kennelijk niet midden in de lessen te onderbreken, want zij spraken Hem pas aan toen Hij tijdens een pauze rondwandelde in de tempel. Het in één vraag in feite twee dingen vragen is een typisch joodse manier van vragen net als het beantwoorden van een vraag met een wedervraag, wat Jezus doet. De vertegenwoordigers van het Sanhedrin vragen dan Jezus in de eerste plaats naar de aard van zijn gezag, is het als van een profeet of van een schriftgeleerde of is het nog anders ? In de tweede plaats wil men weten van welke instantie Hij dit gezag had verkregen, want dit moest door een rabbi onder handoplegging worden verleend. Het lijkt wel alsof ze willen zeggen dat Jezus geen gezag kan hebben, omdat zij dat Hem niet hebben verleend. Als het antwoord van Jezus op hun vragen niet voldoende zou zijn, kon Hij onbevoegd worden verklaard en dit zou een reden voor een gerechtelijk onderzoek door het Sanhedrin kunnen zijn. Als Jezus openlijk als antwoord zou geven dat Hij spreekt en handelt op gezag van zijn Hemelse Vader, die Hem in deze wereld zond, dan zou dat in de oren van de leden van het Sanhedrin een godslastering zijn en Jezus zou op beschuldiging daarvan gegrepen en gedood kunnen worden (Lev.24:16).

De wedervraag van Jezus

Jezus antwoordt dan met een wedervraag. Dit was niet om flauw of kinderachtig te zijn of om het antwoord te ontwijken, het was meer het zoeken naar de kern van de vragen van de ondervragers. Met zijn vraag weert Jezus de aanval af en gaat nu zelf tot de aanval over, want in de wedervraag van Jezus lag het antwoord op beide vragen van de godsdienstige leiders besloten. In feite hebben de joodse leiders nooit positie tegenover Johannes de Doper willen kiezen, nu moeten zij zich wel uitspreken. Maar als de vertegenwoordigers van het Sanhedrin als het hoogste geestelijk gezag in Israël, op de vraag op welk gezag Johannes de Doper doopte, zouden zeggen dat de doop door Johannes de Doper een handeling uit God was, dan was daar eveneens mee gezegd op welk gezag Jezus handelde. Johannes de Doper had op Jezus gewezen als het Lam Gods (Joh.1:29) en gezegd dat hij, Johannes, doopte met water, maar dat Jezus zou dopen met de Heilige Geest en met vuur (Matth.3:11). Als wat Johannes bij de doop had gezegd en gedaan uit de mensen en niet uit de hemel en dus uit God was geweest dan zou ook het gezag dat Jezus aan de doop van Johannes, maar vooral aan de daaropvolgende doop met de Heilige Geest ontleende voor het Sanhedrin zonder waarde zijn en dan zou men Hem met recht kunnen veroordelen. Zouden de godsdienstige leiders echter zeggen dat de doop van Johannes uit de mensen was en dat Johannes dus geen bevoegdheid ontleende aan de hemel en dat Jezus derhalve evenmin zijn bevoegdheid van God kon hebben verkregen, dan zou het volk hier geen genoegen mee nemen, want het zag Johannes als een profeet en het had bij de intocht in Jeruzalem Jezus als de Koning toegejuicht. Uit angst door het volk te worden gestenigd, namen deze leden van het Sanhedrin hun toevlucht tot onwaarachtige onwetendheid (Luc.20:6). Het volk dat in de tempel bij dit gesprek aanwezig was, hoorde uit de mond van hen die voorgaven het volk op geestelijk gebied te leiden, dat zij geen antwoord konden geven op de eenvoudige vraag die Jezus gesteld had. De geestelijke leiders zeiden niet te weten op welk gezag Johannes doopte, maar toch hadden ze die doop verworpen en daarmee ongoddelijk verklaard en zoals ze over de doop van Johannes de Doper dachten, dachten ze ook over de handelingen van Jezus. Een antwoord van Jezus was door dit “Wij weten het niet” overbodig geworden.

Drie gelijkenissen

Het gesprek met de geestelijke leiders van Israël vindt dan zijn voortzetting in drie gelijkenissen die Jezus dan, vooral met het oog op deze leiders, als zijdelings antwoord vertelt. Het slot van vs 27 is dus niet het laatste woord van Jezus tot hen geweest, in de drie gelijkenissen valt een steeds verder toegespitste aanklacht tegen hen te beluisteren. Tegelijk vormen de gelijkenissen een zeer indringende oproep tot bekering, want “nee” kan immers “ja” worden ? Jezus onderwees zijn discipelen vaak door gelijkenissen, opdat zijn onderwijs door hen beter begrepen zou worden. In dit gedeelte gebruikt Jezus tegenover zijn tegenstanders ook gelijkenissen met de bedoeling dat ze overtuigd zouden worden van hun onrecht, waardoor de bestraffing meer tot hen doordrong, want zo worden mensen wel eens voor ze het zelf weten tot zelfbeschuldiging gebracht. Bestraffende gelijkenissen doen een beroep op de zondaren zelf en oordelen hen uit hun eigen mond. Dat is wat hier de bedoeling van Jezus is, wat al blijkt uit de eerste woorden: “Wat dunkt u ?”.

De gelijkenis van de twee zonen

In de eerste gelijkenis gaat het om twee zonen, kinderen met dezelfde vader, wat betekent dat God de vader van alle mensen, in het bijzonder van alle Israëlieten is. De zonen stellen twee categorieën voor, want God heeft twee soorten kinderen in Israël, de ene soort zijn zij die afdwaalden maar zich bekeren en de andere soort zijn zij die zeggen Gods wil te willen doen maar zich niet bekeren. Een van de zonen deed beter dan hij zei te zullen doen, hij blijkt beter te zijn dan hij van zich liet verwachten. Het antwoord dat hij gaf was slecht, zijn daden waren goed. Hij kreeg berouw, wat hier wil zeggen dat hij veranderde van inzicht. De andere zoon beloofde meer dan hij deed, zijn antwoord was goed, maar zijn daden waren slecht. De gelijkenis wordt door Jezus concreet op de situatie toegepast naar de reactie op de vraag naar Johannes de Doper en Hij laat vervolgens de vertegenwoordigers van het Sanhedrin zelf zeggen dat de zoon die eerst nee zei, maar later ja, de wil van zijn vader gedaan heeft. Door hun antwoord veroordelen ze in feite zichzelf. Zij denken dat zij als joden die zich stipt houden aan de geboden en inzettingen, de mensen zijn die “ja” tegen God zeggen, maar uit hun houding vroeger tegen Johannes de Doper en nu tegen Jezus blijkt het tegenovergestelde. Johannes had ook hun de weg der gerechtigheid gewezen, maar zij waren die niet gegaan. De hoeren en de tollenaars die door hun manier van leven “nee” tegen God zeggen, hebben zich op het woord van Johannes bekeerd. In feite is de kern van de aanklacht tegen hen dat ze Johannes de Doper niet hebben geloofd en nu Jezus ook nog steeds niet geloven. De tollenaars en de hoeren gehoorzamen God en staan dichter bij Hem dan de Farizeeën, de schriftgeleerden, de overpriesters en de oudsten van het volk en zullen hen voorgaan in Gods koninkrijk. Deze gelijkenis komt alleen voor bij Mattheüs, niet zozeer omdat Jezus hier getekend wordt als de Koning van het Koninkrijk der Hemelen, maar meer om het feit dat Mattheüs ook een bekeerde tollenaar is.

De gelijkenis van de onrechtvaardige pachters

Als de overpriesters en oudsten eigenlijk nauwelijks antwoord hebben op de gelijkenis die Jezus vertelt, dan geeft Hij een tweede gelijkenis, die een overzicht geeft van de geschiedenis van hun volk en de spoedig komende rampspoed voorzegt. In deze tweede gelijkenis is sprake van een geplante wijngaard, een omheining, een gegraven persbak en een toren. Het vermelden van deze details benadrukt de zorgvuldigheid waarmee de wijngaard werd aangelegd en geeft tegelijk het belang van de gelijkenis aan. Vooral door de duidelijke aansluiting met Jes.5:1-7 zal het de vertegenwoordigers van het Sanhedrin wel duidelijk zijn geweest dat hier door Jezus werd gesproken van Israël. De grondgedachte is dat de Heer zelf zijn wijngaard geplant en verzorgd heeft, waarmee het gehele Oude Verbond wordt aangeduid. De Heer is eigenaar en de pachters zijn het volk Israël. Het werk van de Heer, de wijngaard, was toevertrouwd aan Israël als pachters die voor een goede opbrengst moeten zorgen om de pacht, die volgens het gebruik in Israël bestond uit een deel van de oogst, te kunnen leveren. Wat en hoeveel de heer van de pachters wilde, werd overgebracht en geïnd door de slaven van de heer, dat wil zeggen wat God van Israël verlangde werd aangezegd door de profeten. Maar er kwam geen opbrengst, Israël kwam niet tot bekering, het werkte wel in de wijngaard, maar dat leverde vruchten van zelfwerkzaamheid op en die verlangde God niet, Hij wilde vruchten der bekering, maar zij die die kwamen inzamelen werden door de pachters geslagen en gestenigd. Israël luisterde niet naar de profeten, het ging zijn eigen gang. Naar de mens gesproken zou iemand waarvan de knechten werden gedood er geen moment aan denken zijn zoon naar de moordenaars te sturen, maar deze eigenaar wilde het nog eenmaal proberen, want hij dacht dat ze zijn zoon zouden ontzien. De gelijkenis wordt hier profetisch, want Jezus spreekt nu over zichzelf en over het lot dat Hij zal ondergaan. Als de pachters de zoon zien komen en over hem spreken als de erfgenaam, dan moeten ze wel gedacht hebben dat de eigenaar gestorven was en dat zij door het doden van de zoon de wijngaard als erfenis in bezit zouden krijgen. Maar in de werkelijkheid van de verhouding tussen God en Israël heeft het doden van de zoon, Jezus de Messias, tot gevolg dat de relatie tussen God en Israël eindigt, Israël is als het ware dood voor God. Jezus vraagt dan de joodse leiders wat de eigenaar met de pachters zal doen, dus wat God na het ter dood brengen van zijn zoon met Israël moet doen. Zij geven een duidelijk antwoord, de eigenaar moet hen een ellendige dood laten sterven.

Woede om de profetie van Jezus

Om het door hen uitgesproken oordeel te bekrachtigen en op henzelf toe te passen, citeert Jezus dan uit Ps.118. Wat de pachters met de zoon doen, doen de bouwlieden met deze belangrijke steen.

Maar Jezus die door de leiders van het volk verworpen wordt, zal door God in ere worden hersteld en Hij zal zelfs tot een hoeksteen van de nieuwe tempel worden. Daarna zegt Jezus uitdrukkelijk dat Israël niet langer Gods wijngaard, dus het volk van God, zal zijn, maar vervangen zal worden door een ander volk, dat de vruchten zal opbrengen, het zal de boodschap van Gods koninkrijk wel aanvaarden. Jezus bedoelt hier de gelovigen uit de heidenen. Jezus besluit dan met twee beelden, een pot die op een steen valt en een steen die op een pot valt. Hij bedoelt hiermee zichzelf als de steen des aanstoots en als de vernietigende steen van het oordeel, zie de steen uit Daniël 2 ! Na de twee gelijkenissen van Jezus gehoord te hebben, begrepen de joodse leiders waarbij nu ook de Farizeeën worden genoemd, over wie Hij gesproken had en zij zouden nu maar het liefst uitdrukking aan hun woede gegeven hebben door Jezus te grijpen, maar zij durfden dat niet vanwege het volk.

De gelijkenis van het koninklijk bruiloftsmaal

Vaak wordt gezegd dat de derde gelijkenis die Jezus uitspreekt dezelfde inhoud en bedoeling heeft als de twee vorige. Maar het is vreemd dat er door Mattheüs gezegd wordt dat de joodse leiders begrepen dat Jezus over hen sprak en dat er dan toch nog een gelijkenis zou moeten volgen.

Bovendien is dit een gelijkenis die over het Koninkrijk der Hemelen gaat en aangeeft waarmee dit Koninkrijk te vergelijken is en alleen het evangelie naar Mattheüs vermeldt deze soort gelijkenissen. Vergeleken met de vorige gaat deze gelijkenis dieper en vertelt de leiders hoe zij het volk naar de vernietiging leiden. Tegelijk worden weer de positieve en negatieve kant van het Koninkrijk der Hemelen getoond. De koning die voor zijn zoon een bruiloft aanricht is God en Jezus is hier de zoon, nu echter niet de zoon die wordt gedood, maar de zoon die regeert. Het was in die tijd gebruikelijk eerst een algemene uitnodiging te sturen en later, als de voorbereidingen achter de rug waren, de juiste tijd en plaats bekend te maken, vergelijk Esther 5:8 en 6:14. Beide categorieën genodigden wisten dus dat zij genodigd waren en beide groepen kwamen niet. Dit slaat op het volk Israël dat Gods volk was en uit dien hoofde tot de genodigden behoorde. Er worden twee groepen genoemd, wat zeggen wil dat Jezus spreekt over het volk Israël vóór de dood en opstanding van Christus genodigd door de profeten en Israël daarna, geroepen door de discipelen, zoals wordt verteld in de eerste hoofdstukken van het boek Handelingen. De bruiloft die wordt bedoeld is de bruiloft van het Lam (Openb.19:6-10)en beide groepen hebben de uitnodiging om tot die bruiloft te komen van de hand gewezen, zij werden teveel door hun eigen belangen in beslag genomen om zich te bekeren en te geloven in Jezus als hun Messias. Zij verdienen dus niet de bruiloft bij te wonen. De koning is over hun weigering zo toornig geworden dat hun stad wordt verwoest. Profetisch spreekt Jezus hier over de belegering en de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen en ook over de diaspora van het volk Israël in het jaar 70. De knechten worden vervolgens naar de uiteinden van de straten (niet de kruispunten) gestuurd, die lagen aan de rand van de stad en de verzamelplaatsen waren van bedelaars, rovers en onreinen. Profetisch spreekt Jezus hier over de heidenen, volgens het oordeel van de mensen goeden en slechten, want de genade is voor alle mensen die gehoor geven aan de roepstem. Heidenen liggen dus aan in plaats van Israël. Dat het uitverkoren volk geen gehoor geeft aan de uitnodiging door God is het negatieve aspect van deze gelijkenis en het positieve is het aanliggen van de heidenen. Aan het eind van de gelijkenis blijkt iemand van de aanliggenden geen bruiloftskleed te dragen, niet mee te doen aan de bruiloft van het Lam. Bij het binnengaan van de bruiloftszaal zou hij zonder bruiloftskleed niet zijn toegelaten, dus hij was al aanwezig vóór de eerste gast de zaal binnentrad. Dit is juist, want het is de satan, wat ook blijkt uit het lot dat de koning hem laat ondergaan (Openb.20:10). Satan is er al vanaf het begin, maar doet niet mee met de bruiloft. Als het Koninkrijk der Hemelen is aangebroken en goeden en slechten aanliggen, is de satan gebonden, dus wel aanwezig, maar anders dan de genodigden. Totdat aan het eind de koning zegt dat hij buitengeworpen moet worden. De conclusie van de gelijkenis is: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Van hen die uitgenodigd zijn, hebben de eersten hun uitverkiezing niet geaccepteerd, de laatsten kunnen die accepteren door het aantrekken van het bruiloftskleed. Want Openb.19:9 zegt: “Dit zijn de waarachtige woorden van God: Zalig zij die uitgenodigd zijn tot het bruiloftsmaal des Lams”. God roept in principe iedereen, of dit leidt tot uitverkiezing, wordt bepaald door degene die geroepen is. Hij kan weigeren te komen óf hij kan komen maar geen bruiloftskleed willen aantrekken óf hij kan komen en het bruiloftskleed aantrekken. Van de velen die geroepen zijn, is alleen de laatste categorie uitverkoren.

De strikvraag over de belasting

Van de joodse leiders druipen dan de vertegenwoordigers van het Sanhedrin en de schriftgeleerden af, maar de Farizeeën beraadslagen onder elkaar met de bedoeling Jezus opnieuw met een strikvraag te vangen. De partij van de Farizeeën was nationaal gezind en het feit dat deze Farizeeën met de als vrienden van de Romeinen bekend staande Herodianen tegen Jezus willen samenspannen, wijst op de geweldige vijandschap die zij ten opzichte van Jezus koesterden. Wel gaan de Farizeeën niet zelf met de Herodianen in zee, zij sturen hun leerlingen om de samenwerking die zij hebben georganiseerd uit te voeren. In Israël kende men twee soorten belasting, bijdragen aan de tempel en belasting aan de overheid. Voor de tempel moest iedere Israëliet van twintig jaar en ouder een bijdrage geven in de vorm van het hoofdgeld. Daarnaast was er het geven van de tienden aan priesters en Levieten. Aan de overheid moest tribuut, schatting, worden betaald in de vorm van grondbelasting, van tolgeld en van hoofdelijke belasting. Het tolgeld werd geïnd door de tollenaars die daarom door het volk werden gehaat. Het hoofdgeld aan de keizer werd gezien als teken van onderdanigheid en werd door het volk evenzeer gehaat, door de zeloten werd betaling zelfs geweigerd. De valstrik bestond uit de vraag of belasting in de vorm van hoofdgeld betalen aan de keizer wel of niet geoorloofd was. Als Jezus zou zeggen dat het een jood niet was toegestaan belasting aan de keizer te betalen, dan zouden de Herodianen dit onmiddellijk doorgeven en Jezus zou dan in de ogen van de Romeinen als samenzweerder tegen het gezag staatsgevaarlijk worden geacht met alle gevolgen van dien. Zou Hij daarentegen zeggen dat belasting betalen aan de keizer juist was, dan zou Hij het volk van zich afstoten, want zij zouden Jezus dan een verrader vinden, die onderwerping aan een heidens vorst voorstond en dus nooit de Messias kon zijn. Alvorens tot de vraag te komen, zwaaien de vragers Jezus lof toe, zij prijzen zijn kennis van de wijze van handelen van God en zijn onderwijs aangaande de handelwijze die God van de mens vraagt. Door middel van listige vleierij trachten zij zo een antwoord recht op de man af uit te lokken. Jezus weet dat deze vrome praatjes vals zijn en noemt de vragenstellers huichelaars die niet willen weten, maar slechts willen verzoeken. Jezus vraagt dan de speciale belastingmunt te tonen, dat was een zilveren denarius met de beeltenis en de naam van de keizer. Voor de joden was deze munt een zonde tegen het tweede gebod, zij accepteerden geen munten met een beeltenis erop. Door de beeltenis van de keizer was de belastingpenning een beelddrager van de keizer zoals de mens een beelddrager van God is. Jezus zegt dan dat wat het beeld van de keizer draagt aan hem moet worden teruggegeven en dat men God moet geven wat het beeld van God draagt en zo het beeld van God is. Als Israël God had gegeven wat God toekwam, dan was het nooit zover gekomen dat de joden belasting moesten opbrengen aan de keizer van Rome. Niet door kleine revolutionaire daden als het weigeren van belastingbetaling wordt het conflict tussen God en de keizer opgelost. Het wordt opgelost door Gods koningsmacht te aanvaarden en tot werkelijkheid te maken. Jezus handelt en spreekt hier als koning en messias. De waarheid en de ongrijpbaarheid van dit antwoord maken dat zowel de discipelen van de Farizeeën als de Herodianen zich verwonderden, zij hadden een nederlaag uiteraard niet verwacht, maar waren integendeel ervan overtuigd dat ze Jezus nu op zijn woorden zouden kunnen vangen. Zij lieten Jezus verder ongemoeid en vertrokken. Er staat niet dat zij zich bekeerden, dus hun instelling ten opzichte van Jezus werd toch door het antwoord niet veranderd.

De strikvraag over de opstanding

Na het vertrek van de godsdienstige leiders gaan nu ook de Farizeeën en de Herodianen verslagen weg. De volgende uitdagers van de Heer verschijnen spoedig daarop, het zijn de Sadduceeën, die wat hun leer betrof lijnrecht tegenover de Farizeeën stonden. Zij waren conservatief en behalve in het bestaan van engelen en geesten en in de opstanding van de doden, geloofden zij ook niet in het oordeel aan het einde der tijden en in de komst van een messias. Zij hielden zich uitsluitend aan de vijf boeken van Mozes en daarin wordt in Deut.25:5-10 gesproken over het zogenaamde leviraatshuwelijk, het zwagerhuwelijk. Dit hield in dat als een man stierf zonder nalaten van een erfgenaam, zijn broer met zijn vrouw trouwde met de bedoeling dat het geslacht niet zou uitsterven. Als uit dit huwelijk een zoon geboren werd, dan werd hij beschouwd als de zoon van de overledene. Dit gold voor de eerste zoon, de daaropvolgende kinderen hadden dezelfde rechten niet. Het probleem dat de Sadduceeën aan Jezus voorleggen is dat van zeven broers die één voor één kinderloos stierven waardoor de vrouw van de eerste de vrouw van alle zeven is geworden. Ook zij stierf kinderloos na zeven weduwschappen. Het lijkt een onwaarschijnlijk verhaal, maar het is een manier van probleemstellen die in die tijd niet bijzonder was. In het apocriefe boek Tobit komt het verhaal voor van een meisje dat maagd bleef hoewel ze zeven maal wordt uitgehuwelijkt. De zeven bruidegommen worden alle zeven door een op het meisje verliefde demon in het bruidsvertrek om het leven gebracht (Tobit 7:11). Vanzelfsprekend hadden de Sadduceeën met hun verhaal de bedoeling de opstanding van de doden, waarin zij niet geloofden, in het belachelijke vlak te trekken. Zij komen met een zo onwaarschijnlijk mogelijk geval en hoewel een dergelijk geval zich dus bijna nooit zal voordoen, is het wel mogelijk het te veronderstellen. In de ogen van de Sadduceeën echter, wordt hier een reële mogelijkheid aan de orde gesteld. De Sadduceeën gingen namelijk uit van de veronderstelling dat in de wereld van het hiernamaals dezelfde gang van zaken zal plaatsvinden als in de tegenwoordige wereld. Een man zou daar weer samengevoegd worden met zijn vrouw en de Sadduceeën gaven te kennen niet in staat te zijn in te zien hoe één vrouw de vrouw van zeven mannen kon zijn. Niet alleen de Sadduceeën hadden deze gedachte, ook de Farizeeën en de rabbijnen leerden dat de wijze van leven die men hier op aarde had in een toekomstig leven zou worden voortgezet. Jezus toont aan dat dit een onjuiste visie is op de opstanding van de doden. In het Oude Testament staat genoeg vermeld over de toekomstige staat om erachter te komen hoe het werkelijk zal gaan. De methode die vijanden van de waarheid gebruiken om te proberen een idee uit de bijbel belachelijk te maken, bestaat uit iets toevoegen en het nieuwe geheel dan absurd noemen. Dat mensen zouden leven zoals in de tegenwoordige wereld is een idee dat rabbijnen, Farizeeën en Sadduceeën toevoegen aan wat er staat geschreven en dat idee is ontstaan uit gebrek aan kennis van de Schrift en is dus absurd. In Jes.26:19 en Dan.12:2 staat weliswaar duidelijker over de opstanding van de doden geschreven, maar Jezus wilde kennelijk de Sadduceeën op eigen terrein van repliek dienen en dat terrein was de Pentateuch, de vijf boeken van Mozes. Daar is ook sprake van de opstanding van de doden, want ten tijde dat God sprak: “Ik ben de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob”, waren Abraham, Isaak en Jakob al 400 jaar dood, en als God zich voorstelt als hun God dan volgt daaruit dat deze aartsvaders leven, immers God is geen God van doden, maar van levenden. Degenen die het leven van hen die opgestaan zijn zien als een voortzetting van het natuurlijke leven, dwalen en kennen de kracht Gods die alles kan veranderen, niet. De bedoeling van de opstanding is niet slechts het voortleven, maar het doel is het aan de engelen gelijk worden van hen die zijn opgestaan. Evenals de engelen ontvangen zij die zijn opgestaan een geestelijk, onsterfelijk lichaam en het huwen en ten huwelijk geven is dus niet nodig, want als er geen dood is, hoeft het uiteindelijke doel van het huwelijk, de voortplanting, er ook niet te zijn. Jezus geeft met de vermelding van het aan engelen gelijk worden aan dat engelen bestaan, ook een feit dat door de Sadduceeën werd ontkend. De uitleg van de opstanding van de doden die Jezus hier geeft, wijkt af van die van de rabbijnen, de Farizeeën en de Sadduceeën en de scharen waren onder de indruk. Zij hoorden een nieuwe uitleg van de Schriften en stonden versteld van deze nieuwe leer.

Het grote gebod

Dat Jezus de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, zal de Farizeeën wel groot genoegen hebben gedaan, de Sadduceeën en de Farizeeën stonden immers vijandig tegenover elkaar, maar hun tegenstand tegen Jezus werd daar niets minder om. Zij kwamen weer in vergadering bijeen en opnieuw probeerden ze Jezus de mond te snoeren. Nu echter niet meer door hun leerlingen te sturen. Ze trachtten nu via één van hen, een wetgeleerde, Jezus tot een uitspraak te verleiden, waarop Hij kon worden aangeklaagd. In het evangelie naar Markus staat dat het hier een schriftgeleerde betreft, maar ten tijde van Jezus werd er geen verschil gemaakt tussen een schriftgeleerde en een wetgeleerde. Later was een wetgeleerde meer een jurist, een kenner en uitbreider van de uitleg van de wet zoals die was neergelegd in de Talmoed. In de tijd van Jezus was hij nog net als een schriftgeleerde een kenner van de wet van Mozes dus van de Schriften. Hoewel de Farizeeën gewoonlijk vragen stelden om Jezus een valstrik te leggen, was deze vragensteller een man die niet ver van het Koninkrijk Gods verwijderd was en hij was van mening dat Jezus de Sadduceeën goed geantwoord had (Marc.12:28). De vraag die hij stelt dient dan ook niet om zich tegen Jezus te keren, maar om inzicht te krijgen, om een onderverdeling naar belangrijkheid te vinden te midden van de 248 geboden (Gij zult) en de 365 verboden (Gij zult niet) van de wet. De schriftgeleerden konden het daarover niet eens worden. Jezus geeft als antwoord dat de gehele wet een samenvatting is van twee basisprincipes. Als eerste het “Hoor Israël” (Sjema) van Deut.6:5, dat later de joodse geloofsbelijdenis geworden is, dat is het grote en eerste gebod. God liefhebben met geheel uw hart dat wil zeggen met de kracht van uw gehele wil, met geheel uw ziel dat is in uw hele leven als een persoonlijkheid en met geheel uw verstand dat is met al uw inzicht. Jezus combineert dit gebod met een tweede dat in waarde aan het eerste gelijk is, het liefhebben van de naaste (Lev.19:18). Jezus zegt dat een mens van dezelfde goede wil moet zijn tegenover een medemens als hij tegenover zichzelf moet zijn, een mens moet daarom God in zijn leven laten handelen. Tot deze twee geboden kan de gehele wet teruggebracht worden, het is niet alleen een samenvatting van de geboden en verboden, de wet en de profeten, dat is de gehele Heilige Schrift, hangen eraan, het draait in het Oude Testament om deze twee geboden.

De identiteit van de messias

Jezus heeft nu drie vragen beantwoord en stelt dan zelf een vraag aan de Farizeeën die daar nog steeds aanwezig waren om te luisteren naar het antwoord dat Jezus gaf over de geboden. De vraag van Jezus betreft een kernprobleem, in feite de kern van het Nieuwe Testament. Het is de problematiek van de joodse messiasleer, het gaat om de identiteit van de Messias. De Farizeeën waren ervan overtuigd dat de messias een mens uit het geslacht van David zou zijn en zij geven dan ook het antwoord dat voor hen gebruikelijk was: de zoon van David, wat op zich een juist antwoord is, want de messias zal in de rechte lijn een afstammeling van David zijn. Voor de Farizeeën was de betekenis van de messias meer nationaal en politiek dan religieus, hij was een gewoon mens en een wereldlijk bestuurder. Maar naast het door de Farizeeën gegeven antwoord zet Jezus nu wat David door de Heilige Geest gesproken heeft van de Messias als zijn Heer en Hij citeert Ps.110:1, waarvan de eerste regel, gezien het verband, voor Jezus alleen van belang is. Dan blijkt dus dat het antwoord van de Farizeeën onvolledig is, de messias is een hemels koning en geen aardse heerser als David.

Jezus wil nu de Farizeeën door een schijnbare tegenstrijdigheid in de Schriften laten inzien wat de volle waarheid omtrent de messias is en hoe dat moet worden verklaard. Jezus ontkent niet dat de uitspraak dat de messias de zoon van David is, juist is, maar Hij laat zien dat dit als enig kenmerkende onvoldoende is, de door de Farizeeën verwachte messias moet meer dan een man zijn, anders had David niet gezegd: De Heer (God) heeft gezegd tot mijn Heer (de Messias). Het paradoxale komt duidelijk uit in de vraag hoe het mogelijk is dat de zoon van David ook zijn Heer is, want logischerwijze moeten de zoon van David en de Heer van David een en dezelfde persoon zijn. De nederige zoon van David die van deze wereld is en een aardse bediening heeft is ook de Heer van een hemelse en goddelijke oorsprong, met een Hem door God gegeven roeping. Jezus zegt de Farizeeën dat Hij, Jezus van Nazarethh, zowel de verwachte Messias is en ook de Wereldrechter die vóór zijn aardse bestaan al bij God was. Vanwege hun eenzijdige schriftuitleg kon of wilde niemand van de Farizeeën Hem het antwoord geven dat het gestelde probleem zou oplossen. De gevoerde twistgesprekken waren tot een einde gekomen en van de tegenstanders durfde niemand Jezus nog maar één vraag te stellen. Op alle gestelde vragen gaf Jezus immers het afdoend antwoord en de Farizeeën, de Sadduceeën en de Herodianen konden weinig anders doen dan in Jezus hun meerdere erkennen, daarom zwegen zij en dropen af. Later die week nemen zij op een verschrikkelijke manier wraak, maar niet door Jezus de mond te snoeren of te overbluffen. Hun wraak is gewelddadig.