(Mattheüs 23:1 – Mattheüs 23:39)
Wat de Farizeeën leren is juist,wat zij doen niet
Met de twistgesprekken tussen Jezus en de Farizeeën, Sadduceeën en joodse leiders is het afgelopen en Jezus gaat dan niet meer met, maar tegen en over hen spreken en Hij richt zich daartoe tot zijn discipelen en de scharen. Een groot deel van zijn rede (Matth.23:13-33) is echter rechtstreeks gericht tot de Farizeeën en die zullen dus wel in de buurt gebleven zijn om naar Hem te luisteren en op te letten wat Hij zegt. Zij verwierpen en haatten Jezus door hun nederlagen nog meer dan eerst en hun opzet is nog steeds Hem te betrappen op een woord of een daad waardoor zij de gelegenheid zouden krijgen Hem aan te klagen en Hem zo mogelijk in handen van de heidenen te laten vallen en te laten veroordelen tot de dood. Wat Jezus in de gelijkenis van de wijngaard voorzegd had, zou dan tot werkelijkheid worden. Uit wat Mattheüs schrijft, komt ten onrechte het idee naar voren dat een groot deel van de luisteraars zelf behoorde tot de groep Farizeeën of met hen sympathiseerde. Dit is echter niet juist, uit de historische werken van Flavius Josephus blijkt dat onder de joodse bevolking de aanhang van de Farizeeën slechts 1% bedroeg. De joodse traditie zegt naar aanleiding van Deut.9:9 dat Mozes toch onmogelijk veertig dagen en nachten kan hebben gestaan, dus moet hij bij het ontvangen van de wet wel op een stoel hebben gezeten. Maar het is niet passend om in de aanwezigheid van God te zitten, dus was het een stoel waar men in leek te zitten, maar waarin men in werkelijkheid stond. Iemand die net als Mozes het volk onderwijs gaf in de wet, zat dus ook als hij leerde, net als Mozes. Jezus begint zijn redevoering tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën met de erkenning van hun ambt door te zeggen dat zij zich op de stoel van Mozes hebben gezet, dat wil zeggen dat Mozes de wetgever van Israël is geweest, maar dat het geven van onderwijs in de wet is overgedragen aan de schriftgeleerden. Tot die schriftgeleerden behoorden ook wel Farizeeën, echter niet allemaal. De Farizeeën waren niet allemaal theoloog, alleen de leiders. Mozes heeft op de Sinaï de wet van de Heer ontvangen en die op Gods bevel aan het volk gegeven. Daarna is, naar de joodse traditie aangeeft, het uiteenzetten van de wet via Jozua, via de oudsten en via de profeten overgedragen aan de schriftgeleerden en Farizeeën. Jezus erkende ten volle de voorschriften van de door God gegeven wet en de naleving ervan en voor zover de Farizeeën dát maar leerden, was er van de kant van Jezus geen bezwaar. Daarom was het zaak dat zowel de discipelen als de scharen zich stelden onder hun leergezag en deden en onderhielden wat door hen werd geleerd. Zij moesten echter geen acht slaan op het gedrag van deze leermeesters, want zelf handelden die niet naar hun woorden, zij brachten wat ze onderwezen niet in praktijk. Jezus verwijt hier de godsdienstige leiders dat zij de geboden en verboden voor de mensen zo zwaar maken dat het een niet te vervullen last wordt. De zware lasten die zij op de schouders van het volk leggen, dragen zij echter zelf niet, zij raken ze met geen vinger aan en de mens die door het horen van de geboden zijn vloek beseft, wordt door zijn leiders in de steek gelaten, zij helpen hem in zijn geestelijke nood totaal niet. De kwestie tussen Jezus en de schriftgeleerden en Farizeeën is hier dus niet het verschil van mening over de gedachten en de leringen, de kwestie gaat hier over het in de praktijk brengen van de opgelegde last. Het is duidelijk dat het hier niet gaat om onderwijs in uitwendige vroomheid die dan weer uitmondt in een ceremoniële en cultische toepassing van de wet.
Farizeeërs willen gezien worden
Jezus herhaalt dan de aanklacht die Hij in de Bergrede al eerder heeft geuit, de Farizeeën en schriftgeleerden doen hun werken om door de mensen gezien en geëerd te worden. Hun dienst van God is voor de mensen en niet voor God. In wezen legt het Farizeïsme dus niet de nadruk op het uiterlijk vertoon van godsdienstigheid als essentie van godsdienst, maar als middel om door de mensen gezien en geprezen te worden. Jezus geeft dan als voorbeelden het extra breed maken van hun gebedsriemen en het extra groot maken van de kwasten aan de zomen van hun mantel. Op verschillende plaatsen in de vijf boeken van Mozes staan de woorden: “Gij zult deze woorden tot een teken op uw hand binden en het zal u een voorhoofdsband tussen uw ogen zijn en gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten” (Exod.13:9;Deut.6:8,9 en 11:18). Met deze woorden wordt bedoeld het sjema, het Hoor,Israël van Deut.6:4,5. Deze woorden werden op stukjes perkament geschreven en dan opgerold bewaard in kubusvormige doosjes. Deze doosjes werden dan met gebedsriempjes bevestigd, één aan het voorhoofd met een knoop in de nek en één aan de binnenkant van de linkerbovenarm, dicht bij het hart. Dit laatste riempje is aan het eind zó gevormd dat het de Hebreeuwse letter shin voorstelt, dat is Shaddai, de Almachtige. Het geheel diende om ervoor te zorgen dat de herinnering aan de wet levend bleef. In de tijd van Jezus deed men deze gebedsriemen aan bij het morgengebed, behalve de vrome Farizeeën, die droegen de gebedsriemen de hele dag. Ook nu worden de gedenkcedels of fylacteria door orthodoxe joden nog altijd gebruikt bijvoorbeeld bij het bidden en bij het lezen van de Thora. Ook het deel van de tekst over de deurposten wordt door de orthodoxe joden letterlijk in praktijk gebracht, op een stukje perkament schrijft men het sjema en dit wordt in een zinken doosje gedaan en bevestigd aan een van de deurposten. Het Griekse woord dat hier in Mattheüs 23:5 wordt gebruikt doet vermoeden dat veel joden de gebedsriemen zagen als een middel tot bescherming tegen demonische invloeden. De Farizeeën maakten hun gebedsriemen breder dan gebruikelijk om ze beter zichtbaar te maken en dus hun vroomheid te accentueren en zij vergrootten om dezelfde reden de kwasten van hun kleed. Deze kwasten zaten aan de vier slippen van de mantel en moesten herinneren aan Gods geboden (Num.15:37-41). Ook Jezus droeg aan zijn mantel kwasten zoals hier worden bedoeld (Matth.9:20).
De positie van de mens is afhankelijk van God
Jezus heeft heel vaak gezegd dat de positie van de mens afhankelijk is van God en niet van zijn eigen streven. Ook hier geeft Hij dit weer aan door te wijzen op het gedrag van de schriftgeleerden en de Farizeeën. Zij doen alles om op te vallen. Niet alleen door hun schijnheiligheid van de brede riemen en de grote kwasten, maar ook door hun eerzucht. Zij eisen bij de maaltijden en in de synagoge de voornaamste plaatsen, zij wilden in het openbaar als eerste worden begroet en dan met de titel rabbi, wat mijn meester betekent, want de minder voorname moest de voornamere het eerst groeten. Jezus wil niet dat zijn discipelen zich ook rabbi laten noemen, want Jezus is hun meester en ze zijn elkaars gelijke. Ook de gewoonte om voorname leraars uit het verleden “vader” te noemen, mogen de discipelen niet overnemen, want zij hebben maar één tot vader, God. Evenmin mogen ze zich leidsman laten noemen, Christus is de leidsman.
Het achtvoudig wee
Dan volgt het achtvoudig wee van Jezus tegen de schriftgeleerden en de Farizeeën. Deze weeklachten zijn de tegenhangers van de zaligsprekingen uit de Bergrede, waarmee Jezus zijn onderwijs begonnen is. Reeds de profeten gebruikten in hun aanklachten deze manier van spreken om met grote droefheid de vloek van God als een feit dat al was gebeurd vast te stellen of als te gebeuren te verkondigen. In Israël was het gebruikelijk dat een echtgenoot in zijn testament bepaald had dat een schriftgeleerde die als wetgeleerde ook juridische kennis en bevoegdheid had, overeenkomstig Exod.22:22 moest zorgdragen voor het welzijn van zijn echtgenote en tegen betaling het beheer over de eventueel nagelaten goederen moest uitoefenen. Heel vaak werd van deze vertrouwenspositie misbruik gemaakt en werd het grootste deel van het bezit van de weduwe in eigen zak gestopt. Voor de schijn werd er dan rouw bedreven en werden lange gebeden uitgesproken. Dit is voor God een gruwel en het oordeel over deze schriftgeleerden wordt er des te zwaarder om, want zij konden beter weten. Door hun praktijken gaan zij zelf het Koninkrijk niet binnen, maar houden door hun huichelachtigheid en hun schijnvroomheid ook anderen af van het geloof in Christus en zo van het ingaan in het Koninkrijk, terwijl ze als leraren juist moesten zorgen dat het volk via berouw en bekering een open deur zou vinden. Het heilsverlangen dat alle volken eens de God van Israël zouden leren kennen, maakte dat de joden vol ijver zending bedreven en de invloed die het jodendom door zijn monotheïsme tegenover het veelgodendom van de volken had, heeft geleid tot het ontstaan van twee groepen mensen die zich verwant voelden met het jodendom. Zij die God vereerden of de godvruchtigen (Hand.10,13 en 16) waren alleen verplicht de spijswetten en de sabbat te houden, de proselieten of bekeerlingen werden besneden en moesten de gehele wet naleven en hadden dan dezelfde rechten als de jood. De leerling overtreft soms de meester, zo waren proselieten vaak extremer dan de Farizeeën zelf, volgens Jezus nog tweemaal zo erg en daardoor ook kinderen van de hel. Wat het zweren betreft waren er twee eden, de bindende, de gelofte die bij de Heer, de tempel of het altaar gedaan werd en de niet bindende, de eden die bij andere dingen gezworen werden. De schriftgeleerden en de Farizeeën moesten wegwijzers voor blinden zijn, maar ze waren blinde wegwijzers, want zij leerden dat zowel de tempelschatten als de gouden voorwerpen in de tempel heiliger waren dan de tempel en de offergaven op het altaar heiliger dan het altaar. Maar goud buiten de tempel en offergaven ergens anders dan op het altaar zijn niet heilig, maar ze worden door de tempel en het altaar geheiligd, daarom zijn de tempel en het altaar heilig en niet het goud of het offer. Volgens Lev.27:30,32 en Deut.14:22,23 moest elke Israëliet tienden betalen over het vee en over de bodemopbrengst zoals koren, olie, most en vruchten. In hun godsdienstijver hadden de Farizeeën dit gebod weer verder uitgebreid door de kleinste veldvruchten eronder te laten vallen en zelfs tuinkruiden zoals munt, dille en komijn. Zo dachten zij hun vroomheid en hun wetsbetrachting te laten zien, maar Jezus veroordeelt hun overdreven stiptheid in kleine dingen als het geven van tienden van tuinkruiden, terwijl belangrijke onderdelen van de wet, zoals het liefhebben van de naaste met rechtvaardigheid, barmhartigheid en trouw werden verwaarloosd. Dit liefhebben moest men doen en het andere, het geven van de tienden, niet nalaten, want de tienden dienden voor het levensonderhoud van de priesters, de Levieten en de armen. De Farizeeën en schriftgeleerden wordt door Jezus verweten dat zij de mug uitziften, maar de kameel doorzwelgen. Zowel een mug als een kameel behoren tot de onreine dieren (Lev.11:4,41), tot het wemelend gedierte behoren volgens de joodse traditie alle insecten. De kameel is dan het grootste en de mug het kleinste onreine dier. De strengsten onder de joden zeefden wijn en andere vloeistoffen om niet per ongeluk een onrein diertje naar binnen te krijgen. Jezus bedoelt te zeggen dat de Farizeeën geen mug willen inslikken, dus overdreven aandacht schonken aan het kleinste, maar wel een kameel doorslikken, dus het grootste zoals het zorgdragen voor de weduwen en goede wegwijzers zijn voor ingaan in het Koninkrijk, veronachtzamen. Bij de Farizeeën gaat het puur om de buitenkant van de beker, bij de mensen door gedrag als vroom overkomen, dat de binnenkant van de beker, welke gedachten en motieven men heeft, vuil is, is van geen belang voor de Farizeeën die vol zijn van roof en onmatigheid. Jezus zegt dat eerst het hart gereinigd moet worden en dat daarna de goede vruchten vanzelf zullen komen. Hetzelfde maar met een ander beeld zegt de vergelijking met de gewitte graven. Teneinde te voorkomen dat pelgrims op weg naar de tempel voor het vieren van het Pascha onrein zouden worden door in aanraking te zijn geweest met een grafsteen en zij zo niet in de tempel konden gaan om te aanbidden, werden de graven duidelijk herkenbaar gemaakt, ze werden in de maand vóór het Pascha gewit met kalk, zodat ze aan de buitenkant schoon waren en bovendien goed zichtbaar. Aan de binnenkant bleven ze gevuld met doodsbeenderen en dus onrein. Zo was een Farizeeër ook, uiterlijk onberispelijk in optreden, maar van binnen een huichelaar vol wetteloosheid. Hun huichelarij komt naar voren in hun houding ten opzichte van de graven van de profeten en de rechtvaardigen. Zij vereerden en verfraaiden de profetengraven en zo de profeten die erin begraven waren, maar ze verwierpen net als de vaderen het woord van God dat door de profeten tot hen kwam. Ze namen afstand van wat hun vaderen de profeten hadden aangedaan, maar hadden hetzelfde gedaan met Johannes de Doper en zullen hetzelfde doen met Jezus en met de apostelen. Zij zijn de zonen van de moordenaars van de vroegere profeten en zij zullen, als slangen en adderengebroed, dus als satanskinderen die de poel des vuurs niet zullen ontlopen, de maat vol maken door niet alleen Jezus te doden, maar ook zijn discipelen die krachtens hun bediening hier wijzen, schriftgeleerden (Matth.13:52) en profeten (Matth.10:41) worden genoemd. Zij worden hier in de rij van de oudtestamentische profeten gezet en zullen evenals deze vervolgd worden. Sommige van hen zullen door de joden gedood en gekruisigd worden, anderen gegeseld in hun synagogen of worden vervolgd van stad tot stad. De Farizeeën zullen zo door het vermoorden van deze laatste profeten de maat van de zonde volmaken en dan zal al het rechtvaardige bloed dat vergoten werd over hen komen, dat wil zeggen het oordeel van God zal hen treffen. Jezus noemt hier met Abel (Gen.4) de eerste en met Zacharia (2Kron.24) de laatste moord in de Schriften. In de Tenach is 2 Kronieken het laatste boek, het is dus zoiets als van Genesis tot Openbaring. Dit alles zal komen over het toen levende geslacht en nog geen veertig jaar later werd Jeruzalem verwoest. Terwijl Jezus het oordeel aanzegde, was Hij toch met ontferming bewogen. Zoals in het jodendom veel gebeurde, sprak Jezus over Jeruzalem als de moeder van Israël en over de Israëlieten als haar kinderen. Het beeld van de vleugels van een vogel is in het Oude Testament de aanduiding voor bescherming van God, dus hier is sprake van verzamelen in het Koninkrijk van God, wat herinnert aan een oudtestamentische belofte voor de eindtijd. Het oordeel dat wordt aangekondigd, hadden de joden aan zichzelf te wijten, Jezus heeft hen voortdurend uitgenodigd, maar zij hebben niet gewild. Als God de tempel als zijn woonplaats opgeeft, dan wordt daarmee de stad door Hem verlaten en dat houdt in dat van het joodse volk de goddelijke bescherming wordt weggenomen en dat het wordt verstrooid en dat Jeruzalem wordt prijsgegeven aan de vijanden. Jezus spreekt dan over zijn aanstaande dood met “Gij zult Mij van nu aan niet zien”, maar ook dat Hij terugkomt na een heilloze tijd voor Israël. De oordeelstijd is niet definitief, er blijft hoop voor Israël als volk dat het deel zal krijgen aan het Messiaanse Rijk als het Jezus zal begroeten met de woorden van Ps.118:26.