De koning wordt voorgesteld


De komst van de koning

(Mattheüs 1:1 – Mattheüs 2:23)
Het gedeelte van het Mattheüsevangelie dat handelt over de komst van de koning bevat de verhalen over de geboorte en de eerste levensjaren van Jezus, voorafgegaan door het boek van Zijn oorsprong, het geslachtsregister. Het ligt kennelijk in de bedoeling van Mattheüs, dat het de joodse lezers duidelijk wordt dat in Jezus de oudtestamentische profetieën in vervulling gegaan zijn en om dit te illustreren gebruikt hij niet minder dan vijftig citaten uit het Oude Testament, deels uit de Hebreeuwse Schriften en deels uit de Septuagint, de vertaling van de Hebreeuwse Bijbel in het Oudgrieks, die tussen 250 en 50 v.Chr. werd gemaakt. Vooral het boek Jesaja heeft op het Mattheüsevangelie grote invloed gehad.

Geslachtsregister van Jezus

Mattheüs begint zijn evangelie met een volgens de rabbijnse methode opgezette stamboom, waarin hij toont hoe Jezus als de Messias afstamt zowel van Abraham, in wie alle volkeren zouden worden gezegend, als van David uit wiens geslacht de Heilskoning geboren zou worden. Ook is het van belang te zien dat Jezus via Abraham verbonden is met het land van Israël en via David met de troon van Israël. Het koningschap is hier het belangrijkste, daarom wordt eerst gezegd “de zoon van David” en dan “de zoon van Abraham”, hoewel historisch Abraham de eerste is. Mattheüs laat geen enkele twijfel bestaan aan de bedoeling van zijn register, want hij zegt al direct dat het in zijn evangelie niet gaat om Jezus van Nazareth, maar om Jezus Christus en Christus is Grieks voor het Hebreeuwse Messias. Jezus als de verlosser en de koning staat voorop. In 1:1 staan net als in 1:18 de woorden biblos geneseoos die in de Septuagint worden gebruikt in Gen.2:4 (NBG: geschiedenis) en eveneens in Gen.5:1 (NBG: geslachtsregister) als vertaling van het Hebreeuwse toledoot. In Israël werden de geslachtslijsten altijd zeer zorgvuldig opgesteld en bijgehouden, omdat men te allen tijde wilde kunnen aantonen dat men tot een bepaalde familie van een van de stammen van het volk Israël behoorde. Het geslachtsregister van Jezus drukt niet alleen het verbonden zijn met Zijn voorgeslacht uit, maar tevens het verband met de eerste hoofdstukken van de Bijbel. De schepping van hemel en aarde en de schepping van de mens vinden hun hoogtepunt en ook hun herstel in de geboorte en de geschiedenis van Jezus van Nazareth. Aan het eind van het evangelie, in 28:19,20 blijkt dat via deze zoon van Abraham en van David het heil terugkomt tot de gehele mensheid. Voor Mattheüs is het aantonen van het heil en van de heilbrenger belangrijker dan de afkomst. Daarom kan hij bij het opstellen van zijn geslachtslijst uitgaan van de geslachtslijn van Jozef, hoewel hij in 1:18 uitdrukkelijk zegt, dat Jezus niet de zoon van Jozef was. Dit bleek ook al uit 1:16 met “de man van Maria uit wie Jezus geboren is” in plaats van “Jozef verwekte Jezus”. Daar komt nog bij dat in Israël een vrouw geen recht had op de troon en Jezus zou, als de zoon van een maagd alleen, geen wettige rechten kunnen laten gelden. Om te maken dat Hij de wettige erfgenaam van de troon van David in de ogen van het volk zou zijn, moest de maagd de vrouw zijn van een man die een volkomen en onveranderlijk recht had op de troon. Mattheüs gaat daarom terecht uit van het feit dat de Joden Jozef als de vader van Jezus beschouwden en dat deze het kind ook als een vader heeft grootgebracht. Behalve in het evangelie naar Mattheüs staat er in het evangelie naar Lucas ook een geslachtsregister (Luc.3:23-38). Het verschil tussen deze twee geslachtsregisters is in de eerste plaats dat er bij Mattheüs een van Abraham uitgaande lijn is, terwijl Lucas tot Adam en God teruggaat. Een tweede en belangrijker verschil is het feit dat beide lijsten van Abraham tot David nagenoeg gelijk zijn, maar dat vanaf David Lucas een andere lijn volgt dan Mattheüs. De reden hiervan is dat Mattheüs in het register de erfopvolging aangeeft, omdat die belangrijk is voor de aanspraken op het koningschap. Lucas geeft de natuurlijke afstamming aan en zegt in Luc.3:23 dat men meende dat Jezus de zoon, in de betekenis van erfgenaam, van Jozef was. Alle andere keren dat de NBG-vertaling in Lucas 3 het woord “zoon” gebruikt, staat dit niet in de grondtekst. Vaak wordt als een fout in de registers aangemerkt dat bij Lucas Eli de vader van Jozef is en bij Mattheüs Jakob, maar dit kan worden verklaard uit kinderloosheid van Jakob. Jozef, de natuurlijke zoon van Eli, zou in dat geval als de erfgenaam voor de troon kunnen worden gezien en zijn erfgenaam Jezus heeft dan op zijn beurt weer recht op de troon van David. Het is overigens opmerkelijk dat niemand van de tegenstanders van het christendom in de eerste eeuwen in deze beide geslachtsregisters iets onjuist of met elkaar in tegenspraak vond. Als hier werkelijk iets fout is, is het bijna ondenkbaar, dat tegenstanders zouden hebben nagelaten hierop te wijzen. Het feit dat Jezus werkelijk een nakomeling van David is, wordt al heel vroeg in de geschiedenis van het christendom vermeld, zie: 2 Tim.2:8 en Openb.22:16 en ook Rom.1:3 waar Paulus hoogstwaarschijnlijk een oude Palestijnse belijdenisformule citeert. Afgezien daarvan, hoe de verschillen in de geslachtsregisters worden opgevat, het gaat bij beide evangelisten niet om de exacte afkomst van Jezus, maar meer om Hem als hoogtepunt te zien in de door God geleide historische ontwikkeling. Zijdelings blijkt dit ook uit de symboliek van het getal veertien, dat is tweemaal zeven, het heilige getal van de volmaaktheid. Mattheüs noemt dit in 1:17 zelfs uitdrukkelijk in de drie keer veertien generaties tussen Abraham en Jezus. In de literatuur van Israël komt op verschillende plaatsen het verschijnsel voor dat men de geschiedenis van Israël vanaf Abraham indeelt in weken, waarbij dan één week staat voor zeven opeenvolgende generaties.

Mattheüs laat op deze manier uitkomen dat Jezus, na drie keer twee weken, dat is na drie keer veertien geslachten, de zevende week inluidt. Dat wil zeggen dat met de komst van Jezus het Oude Testament zijn hoogtepunt en vervulling heeft bereikt, met Hem is “het Koninkrijk der hemelen nabij gekomen”. Dat dit bij het maken van het geslachtsregister vooropstond, is ook op te maken uit het feit dat Mattheüs tussen Joram en Uzzia (1:8) drie geslachten overslaat: Achazja, Joas en Amasja (1 Kron.3:11,12) en tussen Josia en Jechonja (1:11) één: Jojakim (1 Kron.3:15,16). Om uit te komen op de veertien geslachten, laat Mattheüs bewust enige onbelangrijke koningen weg, hoewel hij als kenner van het Oude Testament de volgorde en het aantal van de koningen beslist wel heeft geweten. In overeenstemming met de toenmaals gebruikelijke manier van geschiedschrijving wil Mattheüs door de geslachtslijst een zo beknopt mogelijk overzicht geven van de geschiedenis van Israël tot aan Jezus. Dat dit geen geschiedenis van roem en glorie, maar eerder een geschiedenis van Gods genadig handelen met Israël is, blijkt uit het feit dat Mattheüs in het geslachtsregister speciaal laat uitkomen wat zondig en schandelijk was in de geschiedenis van Gods uitverkoren volk. In 1:3 worden Perez en Zerah genoemd, zonen van Thamar en haar schoonvader Juda, in 1:5 wordt de hoer Rachab vermeld als moeder van Boaz, de man van Ruth en in 1:6 is sprake van Uria die Joab moest laten sneuvelen omdat zijn vrouw Batseba door David zwanger gemaakt was en David haar daarom als vrouw wilde. Behalve Maria in 1:16 zijn Thamar, Rachab, Ruth en de vrouw van Uria, Batseba, de enige vrouwen die in het geslachtsregister genoemd worden, hoewel het in Israël vrij ongebruikelijk was dat vrouwen in een geslachtslijst werden vermeld. Dat het vermelden van deze vrouwen een speciale bedoeling had, blijkt uit het feit dat de meer vooraanstaande vrouwen Sara, Rebecca en Debora niet worden genoemd. De vermelding is des te eigenaardiger, omdat met Thamar, Rachab en Ruth sprake is van niet-joodse vrouwen en omdat Batseba de vrouw was van een Hethiet. Dat zij ondanks dat toch worden genoemd moet wel met de hiervoorgenoemde bedoeling zijn gedaan. Ook dat Israël in de Babylonische ballingschap gevoerd is vanwege het zich niet houden aan wat God aangaande de sabbatsjaren voorgeschreven had, wordt in dit register vermeld Dit alles beklemtoont het feit dat Israël een Verlosser nodig had en dat het nodig was dat God zelf hierin zou voorzien. Het geslachtsregister laat zien dat het aardse koningschap van Davids geslacht te enen male ongeschikt was om het Koningschap van het Rijk van God te kunnen dragen. Mattheüs sluit hiermee aan bij de visie van het Oude Testament aangaande het aardse koningschap van Israël dat in feite alleen maar ongeluk over het volk heeft gebracht. Het is alleen aan Gods onbegrensde liefde te danken dat Hij zijn Zoon in deze wereld heeft gezonden, want het is een wereld die niet wilde dat Hij de Koning zou zijn. De eerste boodschap die Jezus tot het volk richtte, was dat het Koninkrijk van God nabij was, maar dat betekende meer dan het herstel van een aards koningschap waar Israël op hoopte. Zijn Rijk is niet van deze wereld!

De geboorte van Jezus

Nadat met het geven van het geslachtsregister de aanspraken van Jezus op de troon van David zijn vastgelegd, vervolgt Mattheüs zijn evangelie met het verslag van de geboorte van Jezus. Het doel van dit gedeelte is duidelijk apologetisch, het wil een rechtvaardiging en verdediging van het christelijk geloof zijn en het probeert beschuldigingen van hen die het christelijk geloof bestrijden te weerleggen. In die zin moet het geboorteverhaal Jezus verdedigen tegen eventuele aantijgingen dat Zijn afkomst onwettig zou zijn. Er bestaat een joodse legende die vertelt dat Jezus een uit ontucht geboren kind was, maar in oude Joodse geschriften, ook in de Talmoed, wordt veel gezegd over het begin en de geboorte van de Messias. Zo stellen verscheidenen vast dat de Messias geen aardse vader zal hebben en dat de geboorte van de Messias geheel zonder smet zal zijn, Zijn geboorte zal niet zijn gelijk die van andere mensen. De geboorte van de Messias zal zijn als de dauw van de Heer, die op het gras valt zonder hulp van mensen. In het oude Israël bestond het huwelijksceremoniëel uit drie gedeelten. Eerst werd er een huwelijkscontract opgemaakt, wat inhield dat man en vrouw wel al als echtgenoten golden, maar nog niet samenwoonden. Bij Maria en Jozef was dit in 1:18 het geval, dus voor de wet was Maria de echtgenote van Jozef. Maar van samenwonen was nog geen sprake, dat moest wachten tot het sluiten van het huwelijk. Toen Jozef bemerkt had dat Maria in verwachting was, moet hij gedacht hebben dat zij hem ontrouw geweest was. Hij wilde daarom niet met haar trouwen, maar omdat hij een rechtschapen mens was, wilde hij haar ook niet te schande maken door haar openbaar en officieel aan te klagen. Ofschoon deze ontrouw volgens de wet in Deut.22:23,24 gestraft moest worden met de dood door steniging, wilde Jozef de echtscheiding liever onderhands in stilte regelen. Hij verkoos barmhartigheid boven recht en was zelfs bereid de schijn van de schuld op zich te nemen, want in de omgeving van Maria zou men er natuurlijk Jozef op hebben aangezien, dat Maria moeder werd van een kind. Dat hem na deze overweging in een droom een engel verschijnt om hem van de toedracht van de zaak op de hoogte te brengen, ligt wel voor de hand. Als Maria hem zou hebben verteld dat zij niet ontrouw was geweest, maar dat wat in haar verwekt was uit de Heilige Geest was, dan moet dat voor Jozef toch een erg ongeloofwaardig verhaal zijn geweest. Nu een engel dit vertelt, is de geloofwaardigheid met honderd procent gestegen en is er voor Jozef geen reden Maria niet tot vrouw te nemen. Dat Jozef het kind moet laten doorgaan voor zijn zoon, opdat de belofte die aan het huis van David werd gegeven, in dit kind vervuld zal kunnen worden, blijkt uit het feit dat hij door de engel met “zoon van David” wordt aangesproken.

Jozef moet het kind dus de naam geven, dit houdt in dat hij het kind als het zijne erkent. Er wordt hem opgedragen dat hij het kind de naam Jezus moet geven, net zoals de engel Gabriël al aan Maria doorgegeven heeft. Aan Maria en ook aan Zacharias verschijnt de engel Gabriël in menselijke gedaante met een boodschap die een soort discussie uitlokt. Bij Zacharias de vraag: Waaraan zal ik dit weten ? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. Bij Maria: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb ? In beide gevallen gaat Gabriël op de een of andere wijze op de vraag in. Over de naam Jezus is kennelijk geen discussie toegestaan. Een engel des Heren komt in de slaap tot Jozef om hem te vertellen hoe het kind zal heten. Jozef kan niets terugzeggen, ook geen bezwaar maken in de trant van: niemand in onze families heet zo. Omdat deze zwangerschap toch al zo moeilijk ligt, is het geven van die naam niet juist. Men kan wel denken dat het een naam uit de familie van de werkelijke vader is. Jezus betekent “Jahwe is redder” en in die naam wordt de hele bediening van het kind al gegeven. Het zal de Heiland zijn en Hij is het die het volk zal verlossen. Echter niet van de uiterlijke vijanden zoals de heersende opvatting van de Joden en misschien ook van Jozef was, maar van de macht, van de heerschappij van de zonde (1:19-21).

Dan volgt in 1:22 met: “…opdat vervuld zou worden…” een manier van uitdrukken die karakteristiek is voor Mattheüs en die dan ook vaak in zijn evangelie voorkomt. Hieruit valt op te maken dat niet de engel nog aan het woord is, maar dat Mattheüs hier spreekt. Dat wat wordt vervuld, dus tot werkelijkheid wordt, is de profetie van Jesaja 7:14. In 1:23 is de tekst uit Jesaja nog aangevuld met de betekenis van Immanuël, dat is “God met ons”, want in Jezus is God onder ons. Maar de geboorte van dit goddelijk kind (Jes.9:5,6) is niet alleen een teken voor, het is tegelijk ook een aanklacht tegen het huis van David (Jes.7:13,14), want de Plaatsvervanger van God, de goddelijke Verlosser, wordt geboren uit een vrouw van lage afkomst met een naam die niet-koninklijk is. Na het tussenvoegsel van Mattheüs gaat de geschiedenis in 1:24 verder met het uitvoeren van het bevel van de engel. Het echte huwelijk tussen Jozef en Maria wordt voltrokken en zij gaan samenwonen. Om de maagdelijke geboorte van Jezus nogmaals duidelijk te laten uitkomen, wordt in 1:25 gezegd dat Jozef geen geslachtsgemeenschap met Maria had, voordat zij een zoon gebaard had. Dat totdat of voordat ook zou kunnen inhouden dat Jozef na de geboorte van Jezus evenmin gemeenschap met Maria heeft gehad, komt natuurlijk volledig voor rekening van de rooms-katholieke leer, evenals de gedachte dat als er van de broers en zusters van Jezus gesproken wordt, daarmee geloofsgenoten worden bedoeld.