- De Bergrede
- Het koninkrijk van de toekomst
- Zevenvoudige verdeling
- De zaligsprekingen
- Het zout der aarde en het licht der wereld
- De verhouding van Jezus tot de wet
- Particularisme en universalisme
- De Messias en de Wet
- Schriftgeleerden en wetgeleerden
- De Bergrede en de Wet
- Eisen om het Koninkrijk te beërven
- Er is geen onderscheid in zonden
- Echtbreken en echtscheiding
- Eed en waarheid
- Vergelding
- Samenvatting
In vs 23 van hoofdstuk 4 heeft Mattheüs gewezen op het drievoudig werk van Jezus dat bestond uit onderwijzen, verkondigen en genezen. In zijn eerste redevoering, de Bergrede in Mattheüs 5,6 en 7, wordt vooral het accent gelegd op het onderwijs en de verkondiging, waarna in Matth.8 en 9 het genezen weer de nadruk krijgt. In Matth.9:35 volgt dan opnieuw de samenvatting van de aard van het werk van Jezus. De grote en belangrijke redevoering die als Bergrede bekend staat, is uitvoerig vermeld in het Mattheüsevangelie, van de andere schrijvers van de evangeliën spreekt alleen Lukas erover, maar in vergelijking met Mattheüs zeer beknopt. In de rede zet Jezus de basisprincipes van zijn Koninkrijk uiteen en het evangelie van Mattheüs is het evangelie van het koninkrijk, daarom is het niet verwonderlijk dat hij er veel aandacht aan schenkt. Bovendien is Mattheüs de evangelieschrijver die met uitgebreide samenvattingen de vijf redevoeringen die Jezus heeft gehouden, in blokken bij elkaar geplaatst heeft:
- de bergrede (Matth.5-7);
- de rede bij de uitzending der apostelen (Matth.10);
- de rede (in gelijkenissen) over het Koninkrijk (Matth.13);
- de rede over redding en vergeving van zonden (Matth.18);
- de rede over de laatste dingen (Matth.24-25).
Deze samenhangende gedeelten worden steeds besloten met dezelfde formule: en het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, of iets van praktisch gelijke aard. Uit de systematische wijze waarop de redevoeringen van Jezus in blokken bijeengeplaatst zijn, blijkt de onderwijzende opzet van het evangelie van Mattheüs, het had tot doel in de gemeente een catechetische functie te vervullen.
De Bergrede
(Mattheüs 5:1-7:29)
Het onderwijzende in deze eerste redevoering valt op te maken uit twee dingen: pas als Jezus zich heeft neergezet komen de discipelen, die hier voor het eerst leerlingen worden genoemd, naar Hem toe. Dit is geheel overeenkomstig de traditie van de Joodse rabbijnen met hun leerlingen. Jezus wordt getekend als Hij die als God een eigen positie inneemt en ingaat tegen de overlevering der ouden zoals die wordt onderwezen en ook tegen de wet zoals die wordt verklaard.
Het koninkrijk van de toekomst
Bij het beschouwen van de Bergrede mag niet worden vergeten dat het Koninkrijk der Hemelen een koninkrijk van de toekomst is. Dit houdt in dat de voorschriften die in de Bergrede worden gegeven niet zijn bedoeld als wegen tot behoud, maar als wetten voor het koninkrijk dat nog in de toekomst ligt. Zo zijn de zaligsprekingen ook voor de toekomst, wat door het woord “zullen” duidelijk wordt aangegeven. Gelovigen van nu staan in het heden van de genade en niet onder de wet, ze staan niet onder de wetten die door Mozes vanaf de Sinaï gegeven werden, maar evenmin onder de wetten die Jezus vanaf een berg in de nabijheid van Kafarnaüm heeft gegeven voor zijn toekomstig koninkrijk.
Dit is trouwens maar goed ook, want aan een mens die van nature als zondaar een vijand van God is, vertellen dat hij een arme van geest en een zachtmoedig vredestichter moet worden om een kind van God te kunnen zijn, is van die mens het onmogelijke vragen, want wie kan zichzelf arm van geest of zachtmoedig maken ? Stellen dat dit toch noodzakelijk is, wordt dan tot een omslachtige manier om te zeggen dat zo iemand verloren zal gaan. Het evangelie van het Koninkrijk is niet de blijde boodschap van werken om een steeds beter mens te worden. Als de Bergrede op deze manier in praktijk wordt gebracht, wordt wat de Brief aan de Romeinen leert, verlaten. Toch gebeurt dit veel
en dan ook nog vaak met het argument dat Jezus meer is dan Paulus en het dus ook beter weet. Op zich is dat juist, maar hier is het niet belangrijk wie het zegt, maar tot wie het gezegd wordt. Het is dus onjuist zich op deze manier van de boodschap van Paulus aan de Gemeente af te wenden en zich te richten naar de woorden die Jezus tot Israël heeft gesproken. Zoiets is in feite een vrome vorm van godslastering, een zich op religieuze manier ontdoen van de bloedtheologie van het kruis. Men heeft dan met de persoon van Jezus geen moeite, Hij was een goed mens en men wil graag zijn voorbeeld volgen, maar dan wel zonder de betekenis van kruis en opstanding, geloofsfeiten die wat Christus betreft in de verkondiging van Paulus centraal staan. De Bergrede is dus niet de weg voor de zondaar om behouden te worden, in deze rede komen de woorden verlossing en redding dan ook niet voor. Ook is de Bergrede niet als een leef- of levensregel voor de christen bedoeld, want toen de Heer de rede uitsprak was er nog geen sprake van de Gemeente. Pas na de Opstanding is Christus “boven alle dingen als Hoofd gegeven aan de Gemeente die Zijn lichaam is”(Efez.1:22,23). Evenmin was er al sprake van verwerping, noch van de Messias, noch van Israël. De Bergrede is dus niet de weg voor een zondaar om behouden te worden en ook niet een regel om naar te leven en zo bij God gerechtigheid te verwerven, maar zij is, zoals hiervoor al terloops is gezegd, een stelsel van wetten, bestemd voor het Koninkrijk der Hemelen. Met het uitspreken van de Bergrede biedt de Koning, de Messias Jezus, persoonlijk zijn koninkrijk officieel aan Israël aan. Zijn aanbod wordt gedaan in Galilea, want het Koninkrijk was in Judea al eerder aangeboden door Johannes de Doper en daar niet aanvaard. Jezus zet in deze redevoering duidelijk het karakter uiteen van het voorgestelde koninkrijk en de wetten die van kracht zullen zijn als Hij als koning over de aarde zal regeren en zal zitten op de herstelde troon van David.
Zevenvoudige verdeling
Als redevoering is de Bergrede volmaakt, in het opzicht dat zij een zevenvoudige verdeling heeft:
- De karaktereigenschappen van de erfgenamen van het Koninkrijk met als hoofdzaak de zaligsprekingen en daarbij “het zout der aarde” en “het licht der wereld” (5:1-16);
- De wet gaat uit van Sion en wordt bekrachtigd en met veelvuldig gebruik van tegenstellingen verklaard door de koning (5:17-48);
- Over de meerdere gerechtigheid die de volgelingen van de koning zullen moeten tonen (6:1- 18);
- Deze volgelingen zijn eenvoudig van oog, vertrouwend op God en worden bewaard in de wereld (6:19-34);
- Het oordeel der gerechtigheid (7:1-14);
- Waarschuwingen tegen valse profeten (7:15-20);
- Waarschuwingen tegen valse belijders (7:21-29).
Verder zal blijken dat een zevenvoudige verdeling ook kan worden aangebracht in het eerste deel van de rede, het begingedeelte over de zaligsprekingen.
De zaligsprekingen
Het positieve zalig staat in Lukas 6:20-26 tegenover het negatieve wee u. Mattheüs geeft deze tegenstelling niet, zalig betekent bij hem: gelukkig te prijzen, een geluk dat diegene bezit die door de Zaligmaker een blijde gemeenschap met God heeft, niet alleen in het heden, maar ook en vooral in de toekomst in het koninkrijk waarvan Hij spreekt. Het is duidelijk dat de zaligsprekingen niet gaan over wat iemand zou moeten zijn of waarnaar hij behoort te streven, maar over wat discipelen van de Heer zijn. Alles wat hier wordt genoemd, strookt niet met de aard van de oude mens, het is hem totaal vreemd. Het zalig zijn is een genadegift van God in Christus en wat hier wordt gezegd, is de beschrijving van de nieuwe mens. Jezus beeldt aan het begin van zijn loopbaan iemand uit die het
resultaat van het werk van Christus zal blijken te zijn. De eerste zeven zaligsprekingen geven antwoord op de vraag: “wie gaan het rijk van God, het Koninkrijk der Hemelen binnen ?” Deze vraag heeft als achtergrond Ps.15 “Wie mag verkeren in uw tent” en Ps.24 “Wie mag de berg des Heren beklimmen”. Er wordt hier een beeld geschetst van het karakter van de erfgenamen van het koninkrijk, zij zijn: arm van geest en treurig en zachtmoedig en zij zijn hongerend en dorstend naar de gerechtigheid. Zij zijn barmhartig en rein van hart en willen vrede stichten. De achtste en negende zaligspreking gaan over wat de erfgenamen dan zullen ondergaan: vervolging en smaad en laster.
Ondanks deze dingen zijn zij zalig, immers dit ondergaan is het teken dat zij de ware erfgenamen zijn, die later het zout der aarde en het licht der wereld worden genoemd. De verdeling van de eerste zeven zaligsprekingen kan nog verder worden doorgevoerd, de eerste vier betreffen het aardse en de drie volgende het hemelse. De eerste vier tonen de karaktertrekken van de erfgenamen zolang zij nog op aarde zijn en wachten op het Koninkrijk der Hemelen en op het beërven van de aarde. De laatste drie tonen diezelfde erfgenamen zoals ze zullen zijn wanneer ze het Koninkrijk hebben ontvangen. Nogmaals, het betreft hier nieuwe mensen, mensen zoals die in de werkelijkheid van God zijn. Zij zijn niet door eigen inspanningen zo geworden, maar door Hem die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in hen gewerkt heeft (Filipp.2:13). Ze zijn zijn maaksel. Bij het apart beschouwen van de groepen mensen die zalig gesproken worden, zal steeds in herinnering moeten worden gehouden dat het hier niet over afgescheiden groepen gaat, maar over nieuwe mensen die de zeven genoemde kenmerken hebben, die dus volmaakt zijn. Als van deze mensen wordt gezegd dat zij arm van geest zijn, dan wordt met arm hier niet primair materiële armoede bedoeld. Het gaat niet om sociale of economische, maar om geestelijke armoede, hetgeen benadrukt wordt door “van geest”, hetzelfde geldt voor het latere reinen “van hart” (vs 8). Deze armen van geest zijn hier op aarde op het moment dat de Heer zijn rede uitspreekt, in geestelijk opzicht nog niet in het bezit van de rijkdom die er is in het samen met de Heer in zijn koninkrijk zijn. Ze zijn wat dat betreft dus geestelijk arm, zoals ook van de Heer wordt gezegd dat Hij hoewel Hij rijk was (bij de Vader), ter wille van ons arm geworden is, opdat door zijn armoede wij rijk zouden worden (2 Kor.8:9). Van de nieuwe mensen wordt ook gezegd dat zij in de zaligheid van het nieuwe leven getroost zullen worden om de droefheid die zij nu hebben. Zij zijn in de droefheid zalig, want hierdoor hebben zij gemeenschap aan zijn lijden (Filipp.1:29), het lijden van Hem die veracht was en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte (Jes.53:3). Zalig de nieuwe mensen die wonen in de oude mensen die luisteren naar wat Hij hen te zeggen heeft. Door zijn woord zullen zij de Heer kennen en door Hem gekend worden en zullen zij de vruchten van de Geest ontvangen. Zachtmoedigheid is een van de vruchten van de Geest (Gal.5:22). Alleen de Geest kan een mens zachtmoedig maken, zachtmoedigheid is nooit een menselijk product, want een mens kan niet iets maken waardoor hij de aarde kan beërven. Jezus bezat als mens de vruchten van de Geest, want bij zijn doop was de Geest op Hem neergedaald. Hij zegt ook “Leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart” (Matth.11:29) en over Hem wordt gezegd dat Hij is “zachtmoedig en rijdend op een ezel en op een veulen, het jong van een lastdier” (Matth.21:5). Van de nieuwe mens wordt verder gezegd dat hij hongert en dorst naar de gerechtigheid. Let wel hier wordt niet gezegd gerechtigheid, maar de gerechtigheid. Gerechtigheid was voor een jood iets waarop een mens zich kon beroemen als een bezit, een eer, een eigen prestatie door te voldoen aan de eisen van de wet. Maar een mens kan onmogelijk voldoen aan de eisen van de wet, daarom is vragen om gerechtigheid, vragen om de dood. Hieraan is alleen te ontkomen door aan de eisen van de wet te voldoen door aan de wet te sterven in de persoon van Christus. Niet vragen om gerechtigheid, maar vragen om genade, want dat betekent gerechtvaardigd worden door het geloof (van Christus) en verzadigd van de gerechtigheid, erfgenaam van het Koninkrijk te worden. Als de nieuwe mensen hun erfenis hebben ontvangen en als zij samen met de koning het Koninkrijk der Hemelen zijn binnengegaan om daar officieel de functies te aanvaarden die voor hen zijn weggelegd, dan zullen zij in de eerste plaats barmhartig zijn, want zij zijn de Goddelijke natuur deelachtig geworden. De barmhartigheid die hun is geschied, hebben zij niet verdiend en niet verworven, zij hebben die ontvangen als een genadegift van God.
Nieuwe mensen hebben het woord dat de Heer heeft gesproken, aanvaard en zijn daarom rein van hart (Joh.15:3). Het hart is de zetel van verstand en wil, het orgaan van bezinning en overleg. Onberispelijk en rein zijn tegen de Dag van Christus, houdt in dat het verstand en de wil door bezinning en overleg het helder inzicht geven dat nodig is om te onderscheiden waarop het aankomt (Filipp.1:10). Omdat de reinen van hart door Christus de onbeperkte toegang hebben tot God, zullen zij God zien. In het Koninkrijk der Hemelen zal er uiteindelijk vrede zijn, een vrede die door Christus en zijn Lichaam, de Gemeente, zal worden gesticht. Als die vrede is aangebroken, heeft Christus de overwinning behaald op de satan en is Hij de Koning die het Koninkrijk der Hemelen als zijn erfenis ontvangen heeft. Zij die de vrede mee hebben gesticht zijn ook erfgenamen samen met de Koning, zij zijn zonen. De erfenis komt van God en Christus is daarom de Zoon van God en zijn Gemeente zijn de Zonen Gods. De Heer spreekt in het Mattheüsevangelie tegen Israël, daarom zijn de zaligsprekingen in de eerste plaats bedoeld voor de joden die Jezus als de Messias erkennen en met Hem het Koninkrijk der Hemelen willen oprichten en binnengaan. In het verlengde hiervan ligt de Gemeente die ook het Koninkrijk zal beërven. Joden die Jezus geloven hebben samen met de Gemeente een hemelse roeping, zij worden in het boek Openbaring voorgesteld als de opgenomen Gemeente. Maar de eerste vier zaligsprekingen zijn evenzeer voor het gelovig overblijfsel van Israël dat een aardse roeping heeft. Dat zal eerst door de Grote Verdrukking moeten gaan en in die tijd de wereld tot God moeten bekeren om daarna in te gaan in het Koninkrijk. In Jes.66:2 en in Zef.3:12 wordt dit overblijfsel getoond, het zal een volk zijn dat arm van geest is. Over het treuren van dit volk en over het vertroost worden, spreekt Micha 7:1-13. Omdat hun deel niet in de hemelen is, zullen zij in Jeruzalem vertroost worden, waar de Heer zal komen om hen van al hun vijanden te bevrijden.
Christus zal dan het Koninkrijk in Israël herstellen en het toekomstig overblijfsel dat hongert en dorst naar gerechtigheid zal bestaan uit de zachtmoedigen der aarde zoals Ps.37 ze beschrijft. Zij zullen de aarde beërven wanneer de Koning komt en voor het gelovig overblijfsel de gerechtigheid zal brengen. Zowel voor het gelovig overblijfsel als voor de Gemeente geldt dat zij om het feit dat zij erfgenamen zijn, bloot zullen staan aan vervolging, smaad en laster. Tegenover de vervolging staat dat in de hemel het loon dat zij zullen ontvangen, ligt te wachten en dat loon is groot. Het is daarbij van geen enkel belang welke erfenis zij zullen ontvangen, zij krijgen wat hun beloofd is, de Gemeente zal regeren in de hemel en over de aarde en het gelovig Israël is de aarde als erfenis beloofd. Daarbij mogen ze weten dat ze niet zalig worden omdat ze vervolgd worden, maar dat ze vervolgd worden, omdat ze zalig zijn.
Het zout der aarde en het licht der wereld
In 9:35-38 vat Mattheüs het werk van Jezus opnieuw samen en daarop volgt de roeping en uitzending van de apostelen. In twee parallelle beelden geeft Jezus in dit gedeelte van de Bergrede de positie aan van zijn discipelen en van hen die Hem later zullen volgen. De nadruk ligt op hun dienende taak en op hun onmisbaarheid voor de voortgang van het werk van het Koninkrijk dat zal komen. In de vergelijking met het zout betreft het niet de aarde, maar het land, dat is Israël. Het gaat dan in de eerste plaats over de taak die de discipelen zullen krijgen om het bederf in Israël te weren en te zorgen dat het land geestelijk weer gezond wordt. Zij moeten de smaakmakers zijn, want als zij hun werk niet met alle kracht verrichten of om welke reden dan ook ontrouw worden, zoals Judas later is geweest, dan zullen zij als zout krachteloos geworden zijn en worden weggegooid en vertreden. Dan is de zaak van het Koninkrijk der Hemelen verloren en het land is dan aan het oordeel overgegeven, zoals ooit bij Sodom en Gomorra het geval geweest is. In de vergelijking met het licht wordt met licht bedoeld wat ook het zout was, maar het geldt meer voor alle volgelingen van Jezus, dus de gelovigen van na de apostelen tot de wederkomst van Christus, zoals ook Petrus zegt in 1 Petrus 2:9 en zoals Paulus in zijn brief aan de Filippenzen spreekt (Fil.2:15). Jezus was het waarachtige licht dat in de wereld kwam (Joh.1:9) en Hij straalt zijn licht uit door zijn getuigenis. Bij lamp in vs 15 gaat het er niet zozeer om wat de volgelingen zijn, maar meer om wat ze als taak hebben. Volgelingen van Christus moeten lichtdragers zijn en met de lampen van hun getuigenis aan de wereld het licht brengen, want de wereld is in de duisternis en heeft het licht nodig. Daarom moet de boodschap van het licht duidelijk zijn als een licht op een standaard. De dragers van het licht
worden opgeroepen om dit te doen door het verrichten van goede werken die door de mensen gezien worden en die op die manier moeten leiden tot verheerlijking van de Vader in de hemel. Met de oproep om het licht der wereld te zijn en goede werken te doen, wijst de laatste vergelijking in de eerste plaats in de richting van het gelovig overblijfsel van Israël.
De verhouding van Jezus tot de wet
Na het vermelden van hen die het Koninkrijk der Hemelen zullen erven en als gezaligden dit Koninkrijk zullen binnengaan, vervolgt Jezus zijn redevoering met een uiteenzetting van de eisen van het Koninkrijk der Hemelen betreffende de bevestiging en de uitbreiding der wet, twee belangrijke principes van dit Koninkrijk. Het gedeelte waarin Hij over deze dingen spreekt, valt op door het gebruik van tegenstellingen, want elk van de zes onderdelen begint met een tegenstelling. Eerst komt de stelling (these): “Gij hebt gehoord dat tegen de ouden gezegd is” of iets dergelijks met gelijke betekenis en vervolgens komt de tegenstelling (antithese): “Maar Ik zeg u”. De zaken die door middel van de zes tegenstellingen aan de orde komen, zijn:
- doodslag en toorn (vs 21-26). Over het zesde gebod.
- echtbreken (vs 27-30). Over het zevende gebod.
- echtscheiding (vs 31,32). Over Deut.24:1-4.
- eed en waarheid (vs 33-37). Over Lev.19:12 en het negende gebod.
- vergelding (vs 38-42). Over Ex.21:24.
- liefde tot de vijand (vs 43-48). Over Lev.19:18.
Deze tegenstellingen vormen in allerlei opzichten de eigenlijke kern van de Bergrede, het begrijpen ervan is beslissend voor de oplossing van het zogenaamde probleem van de Bergrede.
Particularisme en universalisme
Het gebruik van tegenstellingen is een van de inhoudelijke kenmerken van het evangelie naar Mattheüs, waarbij de begrippen particularisme tegenover universalisme een belangrijke rol spelen. Particularisme is het bijzondere belang boven het algemene stellen, wat in dit geval wil zeggen dat Mattheüs uit een duidelijk joodse denkwereld komt. Dit blijkt onder andere uit de volgende gedeelten van zijn evangelie:
- geen jota of tittel van de wet zal vergaan (5:18);
- de joodse tempelbelasting wordt betaald (17:24);
- de discipelen worden geacht te vasten (6:16);
- de discipelen worden geacht offers te brengen overeenkomstig de joodse traditie (5:23);
- Jezus verklaart slechts gezonden te zijn tot de verloren schapen van het huis Israëls (15:24);
- het terugkerende thema van Jezus als de zoon van David;
- het verhaal over de intocht in Jeruzalem (21:1-11).
Universalisme wil zeggen dat het algemene belang voor het bijzondere gaat en dit is te zien in: de christelijke gemeente wordt geschetst als het nieuwe, het ideale Israël dat niet meer gebonden is aan nationale of geografische grenzen;
- bij de geboorte van Jezus komen heidense koningen Hem eer bewijzen (2:1);
- Egypte als vluchtplaats (2:13);
- een andere natie zal de oorspronkelijke pachters van de wijngaard vervangen (21:41);
- het zendingsmandaat richt zich op “alle volkeren” (28:19).
De Messias en de Wet
In Matth.5:17-48 vormt het gedeelte over Jezus en de wet (vs.17-20) de achtergrond van de tegenstellingen van Matth.5:21-48, maar er is geen sprake van een tegenstelling tussen het Oude Testament en de leer van Jezus. Jezus beklemtoont in dit gedeelte dat Hij niet gekomen is om de wet en de profeten te ontbinden, maar om deze te bevestigen en te vervullen. Hij is de in Deut.18:15,18 beloofde profeet als Mozes is en met Hem zijn de tijden van vervulling, de Messiaanse tijd, aangebroken, waarover de profeten hebben geprofeteerd. De Joden dachten dat bij de komst van de Messias de profeten zouden worden ontbonden, dat wil zeggen dat de profetieën, die immers van de verwerping van Israël spreken en van de uitverkiezing tot heil van de heidenen, niet meer zouden gelden. Verder dachten de Joden dat de Messias de wet en daarmee het zondigen tegen de wet van hen zou wegnemen. Door de rabbijnen was al gezegd dat in de Messiaanse eeuw bepaalde delen van de wet, zoals de zondoffers, zouden worden afgeschaft, want het Oude Testament spreekt duidelijk over het tijdelijke in het verbond van de wet en de noodzaak van een nieuw verbond. Als Jezus dus zegt dat Hij de profetieën zal bevestigen en de wet zal vervullen, dan is dit voor de Joden een teleurstelling, omdat zij niet begrepen hebben dat de wet slechts bestaat in de bedeling van de wet, die zal eindigen bij de offerdood van de Messias. Door Zijn dood zal de Messias vervullen, dat wil zeggen dat Hij de volledigheid zal openbaren van wat de wet leert en de profeten hebben voorzegd. Als Jezus zegt:”Want voorwaar, Ik zeg u: eer de hemel en de aarde vergaat, zal er niet één jota of één tittel vergaan van de wet, eer alles zal zijn geschied.”, dan betekent dit dat de wet voorbij zal zijn als de hemel en de aarde voorbij zijn, maar dat vóór die tijd de wet ook voorbij is als alles is geschied, dus als alles vervuld is. Bij zijn dood op Golgotha brengt Jezus de wet tot vervulling en zegt dan dat “het is volbracht”. Dit geldt echter alleen voor de gelovigen, voor hen tot wie Paulus zegt:”Bijgevolg, mijn broeders, zijt ook gij dood voor de wet door het lichaam van Christus om het eigendom te worden van een ander, van Hem, die uit de doden opgewekt is, opdat wij Gode vrucht zouden dragen.” (Rom.7:4). Wij zijn dood voor de wet, maar de wet zelf is niet dood, zij is levend en zij is heilig, rechtvaardig en goed (Rom.7:12). De oude wet bestaat en heeft haar oude kracht behouden, maar nooit voor de mens die een nieuwe schepping in Christus geworden is en in Hem de wet heeft vervuld. De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Nu echter het geloof gekomen is, zijn wij niet meer onder de tuchtmeester. Want gij zijt allen zonen van God, door het geloof, in Christus Jezus (Gal.3:24-26).
Schriftgeleerden en wetgeleerden
Vs 19 toont aan dat de Farizeeën zich wel aan de wet en ook aan de overlevering van de ouden hielden, maar toch een onderscheid leerden tussen verschillende geboden. Zij hadden de wet ingedeeld in 248 ge- en 365 verboden en hielden zich verder bezig met discussies over de vraag welke geboden als de belangrijkste moesten worden beschouwd. Tot de partij van de Farizeeën behoorden wetgeleerden en schriftgeleerden. De wetgeleerden hadden tot taak het volk beslissingen over moeilijke toepassingen uit te leggen en de schriftgeleerden moesten als kenners van het Hebreeuws van het Oude Testament aan het volk dat Aramees sprak, de schriften verklaren. Jezus reageert hier op de gedachte van de Farizeeën dat de wet een verzameling afzonderlijke geboden zou zijn, waarin men naar believen enige gedeelten als meer en andere als minder geldend zou kunnen beschouwen. Hij leert Zijn discipelen dat de Schrift ondeelbaar is tot in de kleinste onderdelen. Vs 19 laat ook zien dat in het Koninkrijk der Hemelen sprake is van een indeling, zelfs van een rangorde. Er zal in het Koninkrijk der Hemelen loon zijn en er bestaan kleinen en groten. Net als vs 18 sluit vs 20 met “want” aan bij vs 17. Dat Jezus is gekomen om de wet te vervullen en niet om haar te ontbinden, houdt in dat er ook nog geen kleinigheid aan de wet zal veranderen en houdt voor de discipelen ook in dat hun gerechtigheid niet een eigen gerechtigheid moet zijn zoals die van de Farizeeën en schriftgeleerden, maar juist gerechtigheid van God door geloof in Jezus Christus, een
gerechtigheid waarvan volgens Rom.3:21,22 de wet en de profeten getuigen. Al eerder riep Jezus hen op dit licht te laten schijnen voor de mensen (vs 16).
De Bergrede en de Wet
Uit Matth.5:17-20 blijkt duidelijk dat de Bergrede zuiver wettisch is en de Tien Geboden niet alleen onderstreept, maar ze in het verloop van de rede ook zeer streng aanvult (5:21,22 en 27,28). Daarom is zij door de Joden verworpen, want zij hadden “gerechtigheid” afgezwakt tot een systeem van ceremoniën en bovendien de Oudtestamentische gedachte over het koningschap neergehaald tot een zaak van louter pracht en praal. Dit was voor de koning van het Koninkrijk der Hemelen een niet te verteren zaak. Nadat Jezus de wet en haar onveranderlijkheid heeft bevestigd en zijn discipelen heeft opgeroepen tegenover de verkeerde gerechtigheid van de Farizeeën de juiste gerechtigheid van het geloof te stellen, spreekt Hij verder over de eisen die Hij stelt aan hen die het Koninkrijk der Hemelen willen beërven.
Eisen om het Koninkrijk te beërven
Zoals eerder al werd opgemerkt, gebeurt dit in de vorm van tegenstellingen. Tegenover de wetsopenbaring van het Oude Testament stelt Jezus hier de verkondiging van wat de eigenlijke wil van God is en wat dus het kenmerk zal zijn van het Koninkrijk der Hemelen en de nieuwe gerechtigheid. Er is hier niet alleen sprake van een tegenstelling tot de uitleg door de Farizeeën of tot de gewone populaire opvatting van de geboden der wet, maar in feite ook van een tegenstelling tot de gehele Oudtestamentische wetstraditie. Met het oog op de hardheid der harten van de Israëlieten zijn de verordeningen in de wet van Mozes niet de volwaardige uitdrukking van de volmaakte wil van God. Zowel tegenover de autoriteit van de wet als tegenover de traditie plaatst Jezus:”Maar Ik zeg u..”. Deze woorden geven uitdrukking aan de grote autoriteit van Jezus, die zowel de autoriteit van de schriftgeleerden, die afgeleid is van de wet, als de autoriteit van de profeten, welke met het “Zo zegt de Here” verwijst naar een goddelijke openbaring, ver te boven gaat. Jezus baseert in het algemeen zijn autoriteit niet op iets van buiten, maar stelt zijn woord tegenover het woord van de wet en spreekt dan met een gezag dat alleen de wetgever zelf kan bezitten. In de woorden van Jezus komt de eigenlijke en diepste wil van God tot uitdrukking, waarvan de wet alleen maar een onvolmaakt beeld geeft. De wet wordt dus niet door Jezus ontbonden, maar wordt juist tot volmaaktheid gebracht. Het nieuwe gebod dat Jezus geeft, het gebod der liefde, is de samenvatting van alles wat God eerder heeft gezegd. De Bergrede is voor het volk van God de nieuwe Messiaanse wet, die omvat wat God vroeger heeft gesproken en die de enige volledige en definitieve openbaring van de wil van God is. Ze is gegeven door Hem die, zoals Joh.1:17 het zegt, zowel met genade als met waarheid kwam, de volle waarheid en de genade die de wet verwerkelijkt en vervult in hem die gelooft (Rom.8:4). Jezus gebruikt in dit gedeelte van zijn rede enige malen de woorden “Gij hebt gehoord”, want de meeste van de toehoorders konden niet lezen, zij kenden de wet alleen via de uitleg van de schriftgeleerden, die sterk aan de traditie gebonden was.
Er is geen onderscheid in zonden
In vs 21-26 komt duidelijk uit dat er geen onderscheid is tussen soorten fouten of zonden. Niet alleen wie doodslag pleegt, maar ook wie inwendig boos is op iemand of iemand uitscheldt, zal worden berecht. Men kan niet naar het altaar, dat is de plaats van schuldvergeving, gaan zonder eerst de broeder die men onjuist heeft behandeld om vergeving gevraagd te hebben. In vs 25 en 26 wordt dit in een soort gelijkenis nogmaals gezegd. De tegenpartij is de broeder uit vs 23 die een
gerechtvaardigde aanklacht heeft tegen de hier aangesprokene. Onderweg is de levensweg en het gerecht is het goddelijk oordeel, terwijl hier de gevangenis beeld is van de gehenna, de poel des vuurs. Jezus roept zijn toehoorders op haast te maken met het vereffenen van schulden die door een aardse rechtbank ongemoeid worden gelaten.
Echtbreken en echtscheiding
In vs 27 citeert Jezus het zevende gebod (Ex.20:14), maar geeft er een andere uitleg aan dan die van de schriftgeleerden. In die uitleg werd uitgegaan van Deut.24:1, dus van getolereerde regels voor een uit de hand gelopen situatie. Jezus legt het zevende gebod uit in de zin van het tiende gebod en verklaart dat een zondig verlangen gelijk is aan een zondige daad. Vs 29 en 30 zijn niet bedoeld om letterlijk in praktijk gebracht te worden, het is een oproep om verzoekingen en zondige gedachten radicaal aan te pakken, zodat deze niet in daden worden omgezet, want dat is een bewijs van een bewuste keuze vóór de zonde en tegen God. Het oog is een lid dat ontvangt en de hand een lid dat geeft, Jezus waarschuwt dat een mens zowel in geven als in ontvangen kan zondigen. In vs 31 en 32 gaat Jezus dan in op Deut.24:1 en citeert de meest ruime opvatting, zoals die door het merendeel van de schriftgeleerden ook als de juiste werd gezien. Hoewel in Deuteronomium maar één gebod wordt gegeven, namelijk dat het de man verboden is te hertrouwen met de vrouw van wie hij eerder gescheiden is, gebruikt Jezus dit niet als argument tegen de opvatting van de schriftgeleerden dat een vrouw om welke reden dan ook mag worden weggezonden. Hij doet dit omdat Hij in vs 32 weer teruggaat naar het zevende gebod en met het bindend verklaren van het eerste huwelijk indirect naar de scheppingsordinantie van Gen.2:24. Jezus wijst de gevolgde methode, waarbij echtscheiding heel gemakkelijk was, dus duidelijk af. Net als in vs 21 wordt in vs 33 met “de ouden” bedoeld de generatie aan wie Mozes de wet gaf. Dit wordt in vs 27 en 31 en later in vs 38 en 43 niet gezegd, maar uiteraard wel bedoeld.
Eed en waarheid
De Farizeeën hadden het derde gebod (Ex.20:7 en Lev.19:12) zo geïnterpreteerd dat ze een onderscheid maakten tussen het zweren bij de naam van God en het zweren bij geschapen dingen. Zie ook Matth.23:16-22. De eerste eed had bindende kracht, op de tweede kon men terugkomen en zich onttrekken aan wat men gezworen had. Jezus laat zien dat zweren bij geschapen dingen zoals de hemel, de aarde, Jeruzalem en het eigen hoofd ook zweren bij God is, want Hij heeft alles geschapen en alles is afhankelijk van Hem. Daarom zegt vs 37 dat ja altijd ja moet zijn en nee altijd nee. Wat daar bovenuitgaat, het zweren om de betrouwbaarheid van de woorden te verzekeren, is uit de boze. Eigenlijk staat er: uit het kwade, dat wil zeggen het is een gevolg van het in de wereld aanwezige kwaad. Bovendien wordt door het feit dat de betrouwbaarheid van de woorden met een eed wordt verzekerd, tegelijk aangegeven dat woorden die niet door een eed worden bevestigd, onbetrouwbaar zijn. Jezus eist van zijn hoorders dat ze zo betrouwbaar zijn dat hun woord voor waar wordt aangenomen zonder dat ze hun woorden met een eed bekrachtigen.
Vergelding
In vs 38-42 wordt geen beter rechtsbeginsel dan dat van de Farizeeën geëist. Zij huldigden het principe dat oog om oog en tand om tand moest voorkomen dat de vergelding boven de grootte van de schuld uitging, het was dus bedoeld om de wraakzucht in te tomen. Maar Jezus vraagt een houding ten opzichte van de naaste, die als zij consequent aanwezig is, alle rechtspraak gebaseerd op vergelding overbodig maakt. Dus geen “oog om oog”, maar meer geven dan gevraagd wordt en zo
afzien van het eisen van recht en vergelding voor zichzelf. In vs 43 citeert Jezus een verkorte vorm van Lev.19:18 en verbindt de kern “Gij zult uw naaste liefhebben” van dit vers met het daarmee wel logisch, maar niet volgens de wet verbonden “en uw vijand zult gij haten”. Jezus spreekt hier niet over wie de naaste is die men moet liefhebben, maar over hoezeer men moet liefhebben, dus de kwaliteit van de liefde. Liefhebben van de vijand en bidden voor vervolgers is een kwestie van willen en doen, het is liefde van een andere soort dan de liefde tot hen van wie men houdt, een natuurlijke liefde, die ook tollenaars en heidenen kennen. Wat Jezus hier eist, is net als de andere eisen die in dit deel van de Bergrede worden gesteld, zo zwaar dat alleen zij die behoren tot de erfgenamen van het Koninkrijk der Hemelen daaraan kunnen voldoen, omdat zij door geloof in en overgave aan Hem die door zijn Geest deze dingen in het hart werkt, wedergeboren zijn. Zij mogen kinderen van God zijn, die eens als zonen van God geopenbaard zullen worden. Een kind en zijn vader vertonen heel vaak overeenkomst in uiterlijk en karakter, in het liefhebben moet het kind hier op de Vader lijken. Jezus is zelf het beste voorbeeld van de vervulling van deze woorden, want Hij genas zijn vijand (Luc.22:51), Hij bad voor zijn vijanden (Luc.23:34) en Hij stierf voor hen (Rom.5:10).
Samenvatting
De inhoud van de tegenstellingen wordt dan tenslotte samengevat in vs 48. De formulering hier houdt verband met Lev.19:2, waar staat dat Israël heilig zal zijn zoals ook God heilig is. Jezus vat Zijn woorden samen met de eis van volmaaktheid, niet in de betekenis van zondevrij of foutvrij, maar in de verhouding tot God en de naaste absoluut en onbeperkt zijn, zonder voorbehoud of enige vorm van compromis. Andere mensen liefhebben zoals God ons liefheeft. Als de komende koning van het Koninkrijk der Hemelen heeft Jezus de wetten zoals die in zijn koninkrijk zullen gelden, met gebruik van tegenstellingen verklaard en ze met die verklaring tegelijk bekrachtigd. Uit zijn betoog en de daarbij gegeven voorbeelden is duidelijk geworden dat de wetten van het Koninkrijk strenger zullen zijn dan de praktische toepassing van de wetten van Mozes zoals die in de tijd van Jezus door de Farizeeën in praktijk werden gebracht. Jezus spreekt daarna in Matth.6:1-18 over de gerechtigheid die zijn volgelingen moeten tonen en die meer moet zijn dan die van de Farizeeën en die van de Schriftgeleerden.