Het Koninkrijk wordt geproclameerd


Aanloop tot de Bergrede (4:12-25)

In dit gedeelte van zijn evangelie geeft Mattheüs een beknopt overzicht van het optreden van Jezus in Galilea als het begin van zijn openbare dienst (4:12-17;4:23-25), onderbroken door een kort verslag van de roeping van de eerste discipelen (4:18-22).

De aanvang van het werk in Galilea

Jezus was uit Galilea naar Judea, naar de Jordaan gegaan voor de ontmoeting met en de doop door Johannes de Doper. Direct na de doop werd Jezus naar de woestijn geleid om daar de verzoekingen van de duivel te weerstaan. Dat Hij na de verzoeking niet in Judea bleef, maar zich heeft teruggetrokken in Galilea, heeft twee redenen. In de eerste plaats heeft het woord dat in de Statenvertaling is vertaald als “wederkeren” en in de NBG als “zich terugtrekken” meer de betekenis van “uitwijken (voor gevaar)”, zie Matth.2:14. Als degene die na Johannes de Doper de komst van het Koninkrijk der Hemelen predikte, wist Jezus na de gevangenneming en de dood van Johannes de Doper dat Hem hetzelfde lot zou kunnen wachten,wat blijkt uit Matth.14:13. In de tweede plaats heeft volgens Luc.4:14 het gaan naar Galilea als dieperliggende reden dat de Heilige Geest Jezus naar Boven-Galilea (het stamgebied van Zebulon) en Beneden-Galilea (het stamgebied van Naftali) laat gaan, met het doel dat de profetie die Jesaja geeft over de Messias in vervulling zal gaan (Jes. 8:23 en 9:1). Jezus is eerst weer naar zijn oude woonplaats Nazarethh gegaan, maar toen men Hem daar verwierp en Hem buiten de stad voerde om Hem van de rotsen te gooien, vestigde Hij zich in Kafarnaüm of Kapernaüm, een plaats midden in het gebied van Zebulon en Naftali gelegen en de woonplaats van Mattheüs (Luc.4:14-30). De verwijzing naar de profetie van Jesaja heeft een tweeledig doel, Mattheüs wil:

  • aan de Joden duidelijk maken dat het werk van Jezus in het verachte Galilea niet in strijd, maar juist in overeenstemming is met de profetieën. Jeruzalem was het godsdienstige centrum van de Joden, maar Jezus wilde leven en werken onder het gewone volk en niet onder de priesters en schriftgeleerden van Jeruzalem. Galilea was een gebied dat letterlijk en figuurlijk op de grens van de heidense wereld lag en er woonden dan ook veel heidenen: Galilea der heidenen, hetgeen overeenkomstig Jesaja 8:23 eigenlijk gâlil haggôjim (=landstreek van de heidenen) zou moeten zijn. Het is de bedoeling te laten zien dat, als Jezus zijn werk ook in dit gebied verricht, Hij naar mensen gaat, die Hem het hardst nodig hebben, zie Matth.9:12 en volgende. Dit schept echter ook een grote verantwoordelijkheid voor Kafarnaüm en het omliggende gebied, zie Matth.11:20-24.
  • aan de latere christelijke gemeente duidelijk maken dat Jezus het verachte en geminachte niet verstoot, maar juist opzoekt. Hij brengt licht waar duisternis heerst (vs 16) en laat op die manier voor de gemeente een voorbeeld achter, zie Matth.5:14-16.

Vanaf zijn komst in Kafarnaüm neemt Jezus dan de prediking van Johannes de Doper over en roept de mensen op zich te bekeren, omdat de komst van het Koninkrijk der Hemelen nabij is. Nadat Hij Zijn eerste leerlingen voor het werk heeft geroepen, gaat Jezus een ander deel van zijn taak op zich nemen. Steeds rondtrekkend door geheel Galilea leert Hij in de synagogen als de voornaamste plaatsen van onderwijs. Dit houdt ook duidelijk in dat Hij zich aansluit bij het godsdienstige leven van de Israëlieten. Ook in de synagogen verkondigt Jezus het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen dat nabij is. Met dit alles onderscheidt Jezus zich nog niet wezenlijk van Johannes de Doper.

De eerste genezingen

Pas door het genezen van de ziekten en kwalen van hen die tot Hem kwamen, toont Jezus dat Hij meer is dan Johannes, die geen zieken genas. Hier wordt dus zichtbaar dat Jezus de Messias is. Het genoemde drievoudige werk van Jezus van Nazarethh is in praktisch dezelfde woorden te vinden in Matth.9:35. Hier wordt ook de nadruk gelegd op het nauw met elkaar verbonden zijn van onderwijzen, verkondigen en genezen. In de synagoge was het onderwijzen uiteraard niet een kwestie van doorgeven van intellectuele kennis, maar van verklaring van de Schriften, de wet en de profeten en van opvoeding tot gehoorzaamheid aan wat God zegt in zijn wet. De verkondiging door Jezus bestond uit het aankondigen van de heilstijd, waarbij de genezingen als tekenen dienden dat het heil was aangebroken en er een toekomst zonder ziekte en zorgen daagde, kortom dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was. De verkondiging van het Koninkrijk en de genezing van allerlei ziekten, maakte dat de mensen uit de streken rondom Galilea, zoals Dekapolis en Syrië, optrokken naar Galilea om daar genezing te vinden. Ook bezetenen, maanzieken (=epileptici) en lammen, de ziekten die destijds als niet te genezen werden beschouwd, werden door Jezus genezen. De bekendheid van Jezus en zijn werk was zo groot dat Hij werd gevolgd door scharen uit Galilea, Dekapolis, het Overjordaanse en zelfs uit Judea en Jeruzalem.

Het roepen van de discipelen

Wat Mattheüs vertelt over de roeping van de eerste discipelen, heeft een voorgeschiedenis die te vinden is in het evangelie naar Johannes. Daar wordt verteld dat Johannes de Doper Jezus zag gaan en dan tegen twee van zijn discipelen die bij hem staan, zegt: “Zie, het Lam Gods”. Door de woorden “weer” en “en toen” wordt sterk de indruk gewekt dat Johannes daar stond uit te kijken of Jezus zou komen, zodat hij zijn discipelen op Hem attent zou kunnen maken. Zie Joh.1:35-52. Op grond van de woorden van Johannes de Doper gaan de discipelen Jezus achterna en vragen Hem waar Hij verblijf houdt, waarop zij door Jezus worden gevraagd met Hem mee te komen. Dit is de eerste kennismaking met Andreas en via deze met Petrus, terwijl de volgende dag Filippus en Natanaël zich bij hen voegen. Het feit dat bij de latere roeping van de discipelen naast Petrus en Andreas steeds Johannes en Jakobus worden genoemd, heeft vrij algemeen geleid tot de overtuiging dat de tweede discipel die Jezus achterna ging, Johannes zelf geweest is. Dit is ook op te maken uit het feit dat Andreas eerst zijn broer Simon vond, de voor de hand liggende gevolgtrekking is dan dat daarna de andere discipel zijn broer heeft gevonden. Dat moet dus wel Johannes zijn die Jakobus vond (Joh.1:42), maar net als in zijn gehele evangelie acht hij het gepast zich hier als beschrijver van het gebeuren bescheiden op de achtergrond te houden en zelfs de naam van de andere discipel niet te noemen (Joh.1:35-52). In het evangelie naar Johannes wordt de schrijver nooit bij name genoemd, Johannes spreekt over zichzelf als “de discipel dien Jezus liefhad” en in Joh.21:2 samen met zijn broer Jakobus over “de zonen van Zebedeüs”. Deze eerste kennismaking gebeurde nog vóór de verzoeking in de woestijn en het daarop volgende vertrek naar Galilea. Pas als Johannes de Doper gevangen genomen is en Jezus zijn werk overneemt, roept Hij discipelen tot zich om Hem te volgen. Het was in die tijd gebruikelijk dat rabbi’s (leermeesters in de wet) leerlingen als volgelingen hadden, die met hen optrokken om zo van hen te leren en hun leer zouden aanvaarden en er zelf anderen in te onderwijzen. Maar die leerlingen meldden zichzelf aan, ze werden niet door de rabbi geroepen, zoals Jezus wel zijn leerlingen roept en met zoveel gezag dat ze alles achterlaten en Hem onmiddellijk volgen. Het wordt duidelijk dat iemand Jezus pas kan volgen als hij door Hem wordt geroepen en dat dit volgen niet het resultaat is van een zelfgenomen besluit achter Jezus aan te gaan lopen. Zie ook Rom.9:16. Jezus roept de eerste discipelen niet uit de kringen van de priesters of uit de scholen van de rabbijnen, maar uit de vissers op het meer van Galilea en Hij zegt hen ook dat zij “vissers” van mensen zullen zijn. Mattheüs was zelf een discipel van Jezus en hij zal zeker wel hebben geweten hoe de roeping van de andere discipelen plaatsgevonden had. Dat hij alleen de roeping van Petrus en Johannes en met hen die van hun broers Andreas en Jakobus noemt, is een duidelijk teken dat deze als de belangrijkste onder de leerlingen mogen worden beschouwd, wat ook uit de latere gebeurtenissen blijkt. Overigens blijkt uit allerlei gegevens dat Jezus en Johannes volle neven waren. Volgens Joh.19:25 waren bij de kruisiging van Jezus vier vrouwen aanwezig: Maria, de moeder van Jezus. Zij wordt in Matth.27:56 niet apart genoemd; Maria de vrouw van Klopas, ook Alfeüs genaamd, zoals Simon ook Petrus en Levi ook Mattheüs heette. Zij was de moeder van de apostel Jakobus de jongere en van Joses en wordt in Matth.27:61 en 28:1 aangeduid als “de andere Maria”; Maria van Magdala, de vrouw die door Jezus werd verlost van zeven boze geesten. “Van Magdala” is in de grondtekst “Magdalene”, daarom wordt zij dikwijls Maria Magdalena genoemd. Na zijn opstanding is Jezus aan haar verschenen, Hij heeft haar tot de predikster van zijn opstanding gemaakt; Salome, de zuster van Maria, dus de tante van Jezus. Zij was de vrouw van Zebedeüs en moeder van Jakobus en Johannes, de zonen van de donder. Er zijn ook in de roeping van de discipelen behoorlijk wat verschillen tussen Mattheüs, Markus en Lukas.Maar bij alle bijbelboeken en bij alle bijbelschrijvers is het voornaamste punt niet hoe iets precies gebeurd is, maar dat het gebeurd is en wat het voor de toehoorder of de lezer betekent. De bijbelschrijvers waren kinderen van hun tijd en zij drukten zich uit in de taal en de begrippen van hun tijd. God heeft ze niet boven hun tijd uitgetild, met het doel dat ze bij voorbeeld over de samenstelling van het heelal meer wisten dan de andere mensen van hun tijd. Calvijn heeft in zijn commentaar op Genesis 1 al gezegd dat wie sterrenkunde wil leren niet bij Mozes te rade moet gaan, maar bij sterrenkundigen. In het begin is steeds sprake van discipelen, een woord dat afkomstig is uit het Latijn en dat leerlingen betekent.

Pas in een later stadium wordt de term apostel gebruikt, een woord uit het Grieks met de betekenis gezanten. Volgens Luc.6:15 riep Jezus vele discipelen bijeen en uit hen werden de twaalf apostelen gekozen, de hier beschreven roeping was dus nog niet de aanstelling tot apostel. Die aanstelling vond plaats even voordat de discipelen door Jezus tot de verloren schapen van het huis Israëls werden gezonden om het evangelie en de leer van het Koninkrijk der Hemelen te verkondigen (Matth.10).

Het Koninkrijk der Hemelen zoals Mattheüs het noemt en dat bij Markus, Lukas en Johannes het Koninkrijk Gods heet, is de heerschappij van God en namens Hem van Christus (Efez.1:9,10) over de hemelen en de aarde.

Het Koninkrijk der Hemelen c.q. het Koninkrijk Gods

Vanaf de grondlegging van de schepping was het Gods voornemen zijn koninkrijk op aarde te vestigen, maar dit plan werd later verstoord door de val van de satan. De pogingen om alles te herstellen, eerst via Adam en later via Israël als Gods volk, waren mislukt en om die reden zal de Zoon van God als de Messias van Israël zorgen dat aan de regering van de satan een einde komt en de schepping weer in de handen van God zal terugkomen. Het optreden van Jezus van Nazarethh als de Messias heeft dan ook als voornaamste doel het Koninkrijk der Hemelen te vestigen. Eerste voorwaarde voor het verwezenlijken van deze opzet is de bekering van Israël, waaruit dan de erkenning van Jezus als hun Messias zal moeten voortvloeien. Om dit te bereiken riepen Johannes de Doper, Jezus zelf en in een later stadium de apostelen het volk Israël op zich te bekeren, want het Koninkrijk der Hemelen was nabij gekomen. Het centrale thema in de totale prediking zowel van Johannes de Doper als van Jezus is de komst van dit Koninkrijk. Maar alle pogingen mislukten en dat is ook de aanleiding geweest voor de opmerking van de discipelen die ze maken in Matth.19:10. Als de Farizeeën tot Jezus zeggen dat het uitdrijven van boze geesten nog geen teken is van zijn Messiasschap, maar dat het juist een manifestatie is van de krachten die satan Hem gegeven heeft, dan is het vooral die opmerking geweest die de oorzaak geweest is, dat Jezus zich van Israël afkeerde, waardoor tegelijkertijd het vestigen van het Koninkrijk voor Israël als het volk van God, vervalt. Zie Matth.12:24. Het heil wordt van Israël weggenomen, het wordt de heidenen gegeven (Hand.28:28) en als gevolg wordt de komst van het Koninkrijk uitgesteld tot de Wederkomst van Christus, het Koninkrijk krijgt een verborgen vorm. Dat de komst van het Koninkrijk niet meer in hun tijd te verwachten was, maakt Jezus de discipelen duidelijk met de gelijkenis van de ponden (Luc.19:11-27). Ook Petrus zegt in de rede na de Hemelvaart, dat Jezus door de hemel opgenomen is

tot de tijden van de wederoprichting aller dingen, waarvan God gesproken heeft bij monde van zijn heilige profeten van oudsher. Deze profeten hebben ook over het Koninkrijk veel gezegd, want zij kregen gezichten en schouwden al dingen die nog moesten gebeuren. Al begrepen zij nog niet wat zij zagen, zij spraken er in hun profetieën toch over (1Petr.1:10-12). Zo wordt er in Dan.2:44 gesproken over een koninkrijk dat alle andere koninkrijken zal verbrijzelen. Dit koninkrijk zal de God des hemels oprichten, het zal in eeuwigheid niet te gronde gaan en de heerschappij ervan zal op geen ander volk meer overgaan. Dit koninkrijk zal God de Zoon des Mensen en zijn heiligen geven om er tot in eeuwigheid over te heersen (Dan.7:13,14 en 17,18), zoals van de grondlegging der wereld af al de bedoeling was. Het Koninkrijk Gods mag nooit worden beschouwd als een bepaalde leer over het einde der tijden, het is een bij de Wederkomst aanbrekende werkelijkheid die nu nog verborgen is, hoewel in de gelovige toch reeds aanwezig. Zo blijkt uit Joh.3:3-7 dat het Koninkrijk Gods slechts voor iemand die wedergeboren is, dat is iemand die niet uit vlees en bloed, maar uit water en geest geboren is, zichtbaar is. Nicodemus begrijpt dit niet, maar als hij had geloofd in Jezus als de Messias, dan zou hij tot de wedergeborenen zijn gaan behoren en had hij in Jezus het Koninkrijk Gods mogen zien. Hij had dan ook het Koninkrijk Gods kunnen binnengaan, net als de anderen die geloofden in Jezus als de Messias en uit water en geest opnieuw werden geboren. Wat er zal gebeuren als dit Koninkrijk in de toekomst wordt opgericht en hoe dit zal gebeuren wordt beschreven in het boek Openbaring en verder vertelt Jezus zijn discipelen hierover in gelijkenissen. Het is hun na het horen van de gelijkenissen en soms de uitleg ervan wel gegeven de aard van het Koninkrijk te kennen, maar hun kennis is onvolkomen en voortdurend krijgen ze meer kennis verstrekt. Een voorbeeld daarvan is dat Jezus tot aan de Hemelvaart veertig dagen lang met hen spreekt over al wat het Koninkrijk Gods betreft (Hand.1:3).

Gelijkenissen

Uit de gelijkenissen van Matth.13 blijkt dat in het begin van het Koninkrijk Gods zowel positieve als negatieve krachten hun invloed uitoefenen. Deze periode heet in het boek Openbaring het duizendjarig vrederijk en een van de kenmerken daarvan is, dat gedurende die periode de satan gebonden is. Het gif van de boze woekert echter nog lang door en dat veroorzaakt de negatieve krachten. De eerste gelijkenis die Jezus over het Koninkrijk der Hemelen vertelt, is de gelijkenis van de zaaier, met uitleg aan de discipelen. Hier wordt nog niet zozeer gesproken over de aard van het Koninkrijk, het gaat over voor wie is het Koninkrijk bestemd en wie zijn voor het Koninkrijk bestemd (Matth.13:3-9 en 18-23). De enige activiteit die wordt ontplooid in de tijd van het verborgen koninkrijk is het zaaien. Wat gezaaid wordt, is het woord van het Koninkrijk, nu bestemd voor alle mensen en niet voor één speciaal volk. De zaaier is hier dezelfde als in de gelijkenis van het onkruid in de akker en de akker is de wereld en niet langer Israël. Er zijn hier als negatieve krachten aanwezig de vogels, de hete zon en de dorens. Hiermee worden de boze, vervolging en verdrukking, het streven naar rijkdom en de zorgen om het aards bestaan bedoeld. Zij houden de mens af van vruchtdragen, het doel van het zaaien. Na de gelijkenis van de zaaier wordt het Koninkrijk der Hemelen nog enige keren uitgebeeld door een gelijkenis. In de eerste, de gelijkenis van het onkruid in de akker, staan de positieve kracht van de Zoon des Mensen en de negatieve van de vijand, de duivel, tegenover elkaar. In het vrederijk zullen de vruchten van beide tegenstanders rijp zijn en door het oordeel zullen bij de voleinding de negatieve krachten vergaan. In de tweede gelijkenis wordt gezegd dat zaaien, ook al gebeurt het met de beste bedoelingen, negatieve vruchten kan doen groeien. Iets kleins, zo groot als een mosterdzaadje, kan maken dat er iets groots opgroeit en dat kan zo negatief zijn als een mosterdboom, een woonplaats voor de vogelen des hemels, wat in de Bijbel een negatief begrip is. De derde gelijkenis zegt dat het zuivere leven en geloven, het fijne meel zich niet moet vermengen met schijngeloof (zuurdesem), al lijkt dit de enige kans te zijn tot samenwerken en samenleven. De groei die op deze manier wordt bereikt, is een schijngroei die onmogelijk stand kan houden. Al lijkt de deegklomp veel groter, het blijven toch maar drie maten meel en het nadeel is dat het deeg geheel doorzuurd is. Het negatieve, het zuurdesem, krijgt de overhand. De beide laatste

vergelijkingen zijn ook van toepassing op het leven in het duizendjarig vrederijk, dus in de beginfase van het Koninkrijk Gods. Er zullen in dit duizendjarig rijk in verband met de negatieve krachten die er werken, wetten van kracht zijn waaraan men zich heeft te houden. Het onder invloed staan van veel negatieve krachten zal dan het leven onder die wetten moeilijk maken. De wetten die gegeven worden voor het Koninkrijk der Hemelen zijn door Jezus uitgesproken in de Bergrede.