Onderwijs in verband met de verwerping


(Mattheüs 17:14- Mattheüs 20:28)

De discipelen falen bij een maanzieke

De dag na de verheerlijking werd Jezus geconfronteerd met een maanzieke jongen, maar vooral met de onkunde van zijn discipelen. Het bleek dat de achtergebleven discipelen de jongen niet hadden kunnen genezen, zij moesten het geheim van zijn gezag over de boze geesten nog leren. Van de jongeling wordt gezegd dat hij maanziek was, dat wil zeggen dat hij leed aan vallende ziekte, een ziekte die volgens de inzichten van die tijd het gevolg was van een demonische bezetting. De boze geest die in de jongen werkte, trachtte hem te doden door hem in het vuur te werpen of in het water. Hoewel Jezus bij de uitzending van de apostelen hun macht had gegeven over onreine geesten (10:1) en de discipelen die macht ook in praktijk hadden gebracht (Luc. 9:6), konden zij nu deze jongen niet genezen. De ervaring van de discipelen lijkt hier op die van Gehazi in 2 Kon. 4:31. De macht die ze destijds hadden ontvangen is verloren gegaan, want zij had onderhouden moeten worden door geloof en gebed (vs 21). De vader beriep zich op de barmhartigheid en de goedheid van Jezus, maar ook zijn geloof in de macht van Jezus was niet zo groot dat het niet moest groeien (Marc. 9:24). Als Jezus de boze geest heeft uitgeworp en de jongen weer gezond geworden is, vragen de discipelen naar de oorzaak van hun falen en het antwoord van Jezus is duidelijk: jullie geloof is niet groot genoeg. Dat wil hier zeggen dat niet de mate van geloof beslissend is, maar de grootheid waarin men gelooft, de almacht van God en Jezus. Als Jezus daarna spreekt over een geloof als een mosterdzaadje gaat het ook weer niet over de mate van geloof, maar over ongeloof. Een geloof dat kleiner is dan een mosterdzaadje, is niet zichtbaar en is dus identiek aan ongeloof. Geloof in de grootheid en de almacht van God kan maken dat men deze berg van de verheerlijking kan verzetten, dat wil zeggen het onmogelijke mogelijk maken. Jezus heeft het verplaatsen van bergen natuurlijk niet letterlijk zo bedoeld, Hij wil zeker geen speciale nadruk leggen op het verrichten van ongewone, spectaculaire wonderen. Hier is, net als in “Niets is onmogelijk voor degene die gelooft”, sprake van een soort beeldspraak die hyperbool genoemd wordt, een bekend voorbeeld is “Ik sta hier al een eeuw op je te wachten. Alleen bidden als uitdrukking van geloof in de almachtige barmhartigheid van God en vasten als ondersteuning van het gebed kunnen maken dat het geslacht van de demonen wordt uitgeworpen.

Tweede aankondiging van het lijden

In Galilea krijgen de discipelen voor de tweede keer van Jezus te horen dat Hij overgeleverd en ter dood gebracht zal worden. Ditmaal spreken de discipelen Jezus niet langer tegen, nu zijn ze slechts zeer bedroefd hoewel ze ook deze keer niet begrepen waarom het ging (Marc. 9:32).

Betaling van het hoofdgeld

Als Jezus en zijn discipelen in Kapernaüm zijn aangekomen, wordt Petrus aangesproken door de ontvangers van het hoofdgeld met de vraag of Jezus wel tempelbelasting betaalt. Alleen Mattheüs vertelt dit, mogelijk omdat hij een oud-belastingambtenaar is. Volgens Ex. 30:13 moesten alle volwassen mannelijke Israëlieten jaarlijks een halve sikkel hoofdgeld voor de tempel betalen. Ook na de verwoesting van de tempel hebben de Romeinen de tempelbelasting geïnd, dit werd gebruikt voor de tempel van Jupiter Capitolinus in Rome. De belastingambtenaren konden moeilijk op de hoogte zijn van de houding van Jezus in deze zaak, omdat Hij zich veel buiten Kapernaüm bevond. Ze stelden een algemene vraag die geen kritiek hoeft te bevatten ook al stellen ze hun vraag niet direct aan Jezus, maar aan Petrus, de woordvoerder van de discipelen. Deze nam als vanzelfsprekend aan dat Jezus het hoofdgeld betaalde, hij dacht er dus niet aan het Jezus te vragen. Maar Jezus begon erover te praten nog voordat Petrus er iets over had gezegd en vraagt hem van wie aardse koningen rechten of belastingen plegen te heffen, van hun zonen of van vreemden. Als Petrus antwoordt van de vreemden, concludeert Jezus dat de zonen dan vrij van betaling zijn. Jezus en de discipelen zijn de zonen van de grote Koning en als zelfs de priesters als dienaren van de tempel vrijgesteld zijn van betaling van deze belasting, hoeveel temeer dan Hij die meer is dan de tempel. Omdat Jezus aan niemand aanstoot wou geven, betaalde Hij, hoewel Hij, die los van de geboden van de wet was, zich niet verplicht achtte als slaaf van de wet zijn belastingplicht te vervullen. Vervolgens doet Jezus dan een wonder waarin God zelf voor de Zoon betaalt, Hij geeft Petrus opdracht te gaan vissen. Petrus moet de eerste vis die bovenkomt grijpen en zal dan in de bek van de vis een zilverstuk ter waarde van vier drachmen vinden. Dit geldstuk moet Petrus aan de inners van de tempelbelasting geven als hoofdgeld voor Jezus en ook voor Petrus, die hier vertegenwoordiger van de discipelen en ook van de Gemeente is. Voor de andere discipelen wordt dus niet een apart hoofdgeld betaald, zij zijn zowel in het zoonschap van Jezus als in de Gemeente opgenomen.

Bestaat er in de hemel rangorde?

Nog niet zo lang geleden werd Petrus door Jezus de rots genoemd waarop Hij zijn gemeente zou bouwen en werd hij met nog twee andere discipelen meegenomen de berg op waar de verheerlijking plaatsvond. Als Petrus vervolgens een belangrijke rol speelt in het gesprek over het hoofdgeld en degene is die de vis waarin het geldstuk voor de tempelbelasting wordt gevonden, uit het water haalt, dan is het logisch dat de discipelen zich gaan afvragen of er bij hen sprake zal zijn van een onderlinge rangorde als het Koninkrijk der Hemelen eenmaal zal zijn aangebroken. Ook de joodse geleerden waren net als de discipelen wel bezig met de vraag wie welke positie zou bekleden in het Koninkrijk van God. De antwoorden op de vraag waren nogal verschillend, maar volgens de drie voornaamste opvattingen werd de hoogste plaats bepaald door kennis van de wet, rechtschapenheid of martelaarschap. In feite blijkt uit deze vraag van de discipelen dat ze zich meer bezig hielden met de belofte van het komende Messiaanse vrederijk dan met het lijden en sterven van de Messias.

Jezus plaatst dan een kind in hun midden en geeft op deze manier aanschouwelijk les, waarbij Hij aangeeft dat Hij in dit kind het tegenovergestelde ziet van wat Hij bij de discipelen opmerkt, die in beslag genomen werden door uiterlijke eer en macht en streefden naar een hoge positie. Aan het kind moeten de discipelen een voorbeeld nemen en zich bewust worden van hun afhankelijkheid en zich op grond van die afhankelijkheid bekeren. Aan het binnentreden van het Koninkrijk der Hemelen is een voorwaarde verbonden en met “Voorwaar, Ik zeg U” legt Jezus de nadruk op die voorwaarde. Wat de discipelen hier van de Heer horen is praktisch hetzelfde als wat Hij tot Nicodemus zegt in de nacht toen deze Hem bezocht (Joh.3:1-21). Het Koninkrijk der Hemelen moet worden binnengetreden en dit betekent bekering, zich omkeren in een andere richting en worden als een kind, met andere woorden een nieuw leven is vereist, een nieuw bestaan moet worden begonnen en de gelovige moet als een opnieuw geborene het Koninkrijk binnentreden, zoals hij door zijn natuurlijke geboorte als zuigeling, als kind in de wereld is gekomen.

Principes van de Bergrede herhaald

De Heer geeft hier opnieuw net als in de Bergrede de kenmerken van hen die het Koninkrijk der Hemelen binnengaan en de beginselen van dat Koninkrijk. Vereist is nederigheid, kleinheid en afhankelijkheid. Deze dingen zijn eigen aan kleine kinderen. Iemand die tot geloof komt, is door zijn wedergeboorte in feite het Koninkrijk binnengetreden en moet volgens deze beginselen handelen en wie dit doet is de grootste. De nieuwe mens wil groeien en zich ontwikkelen, maar in relatie tot deze beginselen hoort een gelovige altijd een kind te blijven in het eenvoudig zijn, het afhankelijk zijn van de Heer, het nederig van hart zijn en het zichzelf kunnen verloochenen. Door voortdurend deze beginselen te volgen is groei in de genade mogelijk, geestelijke groei wordt door zelfvertrouwen, trots en zelfbewustheid juist tegengehouden. Er is een duidelijk onderscheid tussen deze wereld en de toekomende eeuw. Om iets te bereiken in deze wereld moet je anderen aan je onderwerpen, maar om iets te worden in het Koninkrijk der Hemelen moet je jezelf onderwerpen en de minste worden. De discipelen redetwistten over de eerste plaats in het Koninkrijk, maar waren vergeten hoe men in dit rijk kon komen. Men kan er niet binnenkomen door verdienstelijke werken en nog veel minder door grote eerzucht. Het Koninkrijk der Hemelen is immers een geschenk van God, dat diegene ontvangt die Abba, Vader tegen Hem leert zeggen, dat wil zeggen die zijn volle vertrouwen op de hemelse Vader stelt. “Worden als een kind” is positief, niet negatief alsof het kinderachtig of kinds is. In de Oudheid werd een kind over het algemeen gezien als onbelangrijk, het werd beschouwd als iemand die niet meetelt, maar Jezus zegt dat iemand die een kind verzorgt, er aandacht aan schenkt in de naam van Jezus, dat wil zeggen omwille van Jezus, dit aan het kind en zo aan Hem doet. Aan de andere kant kan “zulk een kind” echter ook verwijzen naar vs 3 en 4 en spreken van een mens die geleerd heeft Abba, Vader te zeggen. De tekst betekent dan: wie deze gelovigen, naar wereldse normen nietige mensen, vriendelijk en gastvrij ontvangt, ontvangt Jezus zelf. Jezus gaat dan verder met de waarschuwing dat iemand die een van deze kleinen en Hij bedoelt daarmee niet alleen de kinderen van vs 2 maar ook allen die in Hem geloven (vs 3,4), laat struikelen en zo tot afval brengt of tot zonde verleidt, beter een molensteen om de nek gehangen kan krijgen en zo worden verdronken. Vanzelfsprekend wordt hier niet een steen van de hand- of mensenmolen bedoeld, maar een steen van de grote molen, de zogenaamde ezelsmolen, wat een aanmerkelijk zwaardere steen was. De joden hebben nooit de doodstraf door verdrinking in praktijk gebracht, maar ze kenden deze strafsoort wel door de Syriërs, de Egyptenaren en de Grieken. “Het zou beter voor hem zijn, dat” komt overeen met het typische spraakgebruik van de rabbijnen en wil zeggen dat deze mens beter vóór het begaan van de zonde ter dood gebracht had kunnen worden.

Twee soorten verleiding

Verleidingen zijn onvermijdelijk vanwege de heerschappij van de satan en de invloed van de zonde in de wereld. Maar ieder mens door wie de verleiding komt, is toch persoonlijk verantwoordelijk. In vs 7 is het eerstgenoemde wee een klacht van droefheid over de toestand die er in de wereld is, over hen die verleid worden. Het laatstgenoemde wee is een dreigende aanklacht tegen hen door wie de verleiding komt, al wordt gezegd dat de verleidingen noodzakelijk zijn. Tegenover het licht wordt de duisternis openbaar en het goede zaad en het slechte zaad groeien samen op. Na het bespreken van de verleidingen van buiten af in vs 6 en 7, komen nu de verleidingen van binnen uit ter sprake. Met beeldende woorden en met gebruik van hyperbolen vestigt Jezus de aandacht op de belangrijke zaak van het bestrijden van het eigen, zondige ik. Met het gebruik van de beelden van hand en voet wordt gesproken over de handel en wandel van de mens, over de werken die iemand doet. De hand kan het verkeerde grijpen, de voet kan slechte wegen gaan. Met “ten leven ingaan” wordt bedoeld het verwerven van het leven van de toekomende eeuw, het eeuwige leven. Het vuur waarover hier door Jezus gesproken wordt, is niet het gewone vuur, maar een eeuwig vuur, hetgeen niet alleen aangeeft dat het eeuwigdurend is, maar ook dat het van een geheel andere orde is dan het natuurlijke vuur.

Met “het eeuwige vuur” en het “hellevuur” of ook wel het “gehenna van vuur” wordt niet de hades of onderwereld bedoeld. De hades is de strafplaats vóór de opstanding der doden, maar hier wordt gesproken over de poel des vuurs, waartoe alle ongelovigen bij het laatste oordeel veroordeeld worden (Openb.20:14,15). Jezus wil er de aandacht van zijn joodse toehoorders op vestigen dat het voor iemand beter is zich iets in zijn natuurlijke leven hier te ontzeggen, dan dat het eeuwige leven aan hem voorbij zal gaan en hij in het oordeel zal komen, doordat hij in zonde gevallen is. In vs 9 is het oog een lid dat niet geeft, maar ontvangt. Daarom is het een beeld van lust en begeerte (Num.15:39; Job 31:1;1Joh.2:16).

Beschermengelen

Jezus gaat dan verder met de waarschuwing “Ziet toe”, een waarschuwing, want het is geen kleinigheid mensen te verachten die engelen tot vriend hebben. “Deze kleinen” zijn hier weer zowel de kinderen van vs 1-5 als ook de gelovigen van vs 6. Verder spreekt Jezus enerzijds tot de wereld (vs 6,7), maar anderzijds ook tot zijn discipelen (vs 8,9). Dat de engelen voortdurend het aangezicht van de Vader zien, betekent dat ze tot de binnenste kring rond Gods troon behoren. Deze engelen staan dus onmiddellijk voor God, zij leven in de aanwezigheid van God die aan hen zijn bevelen kan geven en zij kunnen altijd ongehinderd tot God komen om Hem hun vragen voor te leggen. Het zijn engelen die tot taak hebben de gelovigen bescherming te bieden (Ps.91:11;Hand.12:7,15). De engelen worden genoemd naar de heer die zij dienen, God of de duivel en ook wel naar het gebied waarover zij zijn gesteld (Dan.10:13,20,21;Openb.16:5). Voor zijn waarschuwing “Ziet toe” geeft Jezus twee redenen ingeleid door het woord “want”. Hij waarschuwt om de kleinen niet te verachten, omdat zij door engelen beschermd worden en omdat de Zoon des mensen gekomen is om hen te behouden.

Het verloren schaap

Wat Jezus vertelt over de man met de honderd schapen is door sommigen een merkwaardig verhaal genoemd, omdat iemand dan de rest van zijn schapen zonder toezicht achterlaat om dat ene schaap te zoeken. Uit het kerstverhaal bij Lukas kan echter worden opgemaakt dat de herders vaak samenwerkten, zodat alle schapen van het dorp dan op dezelfde plaats weidden en één van hen kon daarom zijn schaapskudde zonder problemen bij de andere herders achterlaten. Door het gebruik van het Griekse woord “planaoo”, wat op andere plaatsen vertaald moet worden met “verleiden” (Matth.24:4,5,11,24) benadrukt Mattheüs de dwaasheid van het schaap om andere plaatsen te zoeken om te grazen. Uit “En gebeurt het dat hij het vindt” blijkt, dat het niet zeker was dat hij het schaap vinden zou. Sinds God het volk Israël tot zijn volk, tot zijn oogappel heeft uitverkoren wil Hij niet dat er ook maar één Israëliet verloren gaat. Het lot van zijn volk is steeds zijn grootste zorg. Toch bestaat er geen zekerheid dat een verdwaalde zondaar zal worden gevonden, want die zaak hangt niet alleen van de herder af, maar ook van het schaap, dus van de zondaar, die de toegestoken hand kan weigeren, de genade van God kan weerstaan. Maar als een afgedwaalde zondaar weer is teruggekeerd, dan is over hem de vreugde groter dan over de velen die de kudde nooit hebben verlaten. Net als de gelijkenis van de Verloren Zoon spreekt ook deze parabel over het welgevallen dat God heeft in het behoud van de allergeringsten, van de kleinen, van verloren zondaars uit zijn volk. De Heer had de vraag omtrent de meeste in het Koninkrijk der Hemelen beantwoord en de ware gelovigen beschreven als kleine kinderen uit God geboren en in het bezit van de karaktertrekken van een klein kind. Aan deze kleinen mocht geen ergernis gegeven worden. Jezus spreekt ook van zijn eigen zending, namelijk dat Hij gekomen is om zalig te maken wat verloren was en van de genade om het verloren schaap te mogen zoeken, totdat het gevonden wordt en de vreugde over dit vinden.

Zonde van een broeder

Vervolgens spreekt Hij over een broeder die gezondigd heeft. Hoe moet die worden behandeld opdat hij behouden blijft ? Zoals God zich bekommert om een afgedwaald schaap, zo moeten gelovigen zich ook om elkaar bekommeren. Als een broeder zondigt, dan moeten de anderen hem niet terechtwijzen, maar terecht helpen, met de bedoeling dat de broeder tot berouw komt en zo wordt gewonnen voor het Koninkrijk der Hemelen. Zoals het schaap wordt gevonden en gered door de herder, zo wordt deze broeder dan gered en gevonden. Ook als er de eerste keer geen resultaat is, is de poging daarom nog niet mislukt. Volgens de wet wordt een zaak bekrachtigd door het woord van twee of drie getuigen en men moet vervolgens vergezeld van een of twee anderen de broeder dan opnieuw gaan manen zich te bekeren (Deut.17:6;19:15). Helpt ook dit niet dan moet de plaatselijke gemeente een laatste poging doen om de zondaar te overtuigen. Dit is de tweede en laatste keer dat Jezus de Gemeente noemt. Pas als dit niet helpt dan is de zondaar verloren. Hetzelfde gezag als eerst aan Petrus is verleend om te binden en te ontbinden, wordt hier gegeven aan de gehele gemeente. Als de zondaar zijn zonden belijdt, kan de gemeente hem vergeven en wordt hij zowel op aarde als in de hemel vrijgesproken. De rabbijnen zeiden dat als twee samen zijn en de woorden van de tora bespreken, dan is de sjechina (de Woning van God) in hun midden. Hier vervult Jezus de plaats van de Tora en als dus de gemeente eensgezind is en Jezus is in het midden van de gemeente dan zal de situatie zijn ontstaan die voor de verhoring van gebeden noodzakelijk is.

Vergeven? Ja,maar hoe vaak!

Hoewel Jezus slechts gesproken heeft over het winnen van een broeder die gezondigd heeft, vraagt Petrus naar vergeving van de zonde en dan vooral hoeveel maal een zondaar vergeven moet worden. Petrus begrijpt niet dat vergeving niet alleen een handeling is, maar ook en vooral een gezindheid. De rabbijnen hadden de regel gegeven dat men iemand ten hoogste tot vier keer toe kon vergeven, afhankelijk van de aard van de zonde. Zo hing het ervan af of er tegen de betrokkene gezondigd was of tegen iemand anders. Petrus is dus al zeer ruim met zijn tot zeven maal toe vergeven. Jezus antwoordt dan met een veel groter aantal, Petrus moet tot zeventig maal zevenmaal vergeven. Vaak is dit met Gen.4:24 in verband gebracht, daar is sprake van de tegenstelling die er is tussen het zevenvoudig wreken van Kaïn en het zevenenzeventig maal wreken van Lamech. Er is echter wel sprake van zeven maal vergeven door Petrus, maar niet van zevenenzeventig maal vergeven die Jezus aangeeft. Jezus zegt vierhonderdnegentig maal en dat is het getal dat volgens Dan.9:24 is bepaald over het volk Israël en de heilige stad Jeruzalem. Als de daar genoemde weken, perioden van zeven jaren, voorbij zijn gegaan, zal de overtreding voleindigd, de zonde afgesloten, de ongerechtigheid verzoend, eeuwige gerechtigheid gebracht, gezicht en profeet bezegeld en iets allerheiligst gezalfd zijn. Na tweeënzestig weken, dat is na 483 jaar, zal een gezalfde worden uitgeroeid, terwijl er niets tegen Hem is. Dat staat op het punt te gebeuren, het sterven van Jezus is nabij. De laatste zeven jaren gaan pas in na het herstel van de band tussen God en Israël en pas dan is zeventig maal zevenmaal voorbij, dan hoeft Petrus niet meer op de nu nog gebruikelijke manier te vergeven, want dan is het de Heer zelf die oordeelt en mogelijk vergeeft. Jezus vat dan samen wat gezegd is over positie, verleiding en vergeving van schuld door in een gelijkenis aan te geven hoe het zal gaan als het Koninkrijk der Hemelen zijn beslag gekregen heeft. Hij zegt daarin hoe zij die in het Koninkrijk zijn, zich moeten gedragen. Zij hebben alles te danken aan de Heer, Hij heeft hen alles vergeven, heeft hun schuld kwijtgescholden en zij konden ingaan in het Koninkrijk, een positieve gedachte. Zij moeten in het Koninkrijk dan een eventuele schuld die een ander ten opzichte van hen heeft of krijgt eveneens vergeven, anders leidt dit tot verderf. Als ze dit niet zouden doen dan zal gelden dat een ieder die in toorn leeft tegen zijn broeder vervallen zal aan het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt Leeghoofd, zal vervallen aan de Hoge Raad en wie zegt Dwaas zal vervallen aan het hellevuur (Matth.5:22). In het Koninkrijk der Hemelen lopen dus mensen rond die ondanks alles niet bereid zijn anderen te vergeven, een negatieve gedachte. Jezus roept op niet tot die laatstgenoemde groep te behoren.

De dubbele bodem in de woorden van Jezus

Jezus was in Galilea nog betrekkelijk veilig geweest, maar nu vertrok Hij naar Judea, naar Jeruzalem, de stad van zijn lijden, het gevaar tegemoet. Hij ging niet rechtstreeks, maar door Perea, het land ten oosten van de Jordaan. Jezus vermeed zo het reizen door Samaria, omdat het voor joden niet gebruikelijk was om zonder noodzaak door Samaria te reizen. Deze woorden (vs 1) verwijst naar de gelijkenissen die hiervoor zijn verteld. In de woorden en daden van Jezus is vaak sprake van een dubbele bodem net als bij profetieën. Dit is bij voorbeeld het geval met het vergeven. Het is duidelijk dat Petrus iemand die tegen hem heeft gezondigd, vergeving moet schenken. Het aantal keren wordt door Jezus niet nader verklaard, het lijkt dan een willekeurig aantal, maar zoals eerder gezegd is dit niet het geval. Met dit getal wijst Jezus Petrus op de periode die is bepaald over Israël en Jeruzalem, volgens Dan. 9:24. Tot het eind van die periode blijft vergeving voor Israël mogelijk, de Gemeente geeft Israël dan de laatste kans. Ook de woorden van Jezus over de broeder die zondigt hebben een dubbele bodem. Er is dan sprake van een broeder die gezondigd heeft, maar er zit tegelijkertijd meer achter. Jezus zegt hiermee ook hoe het Israël dat heeft gezondigd, zal vergaan. De broeder moet men onder vier ogen bestraffen en Jezus is degene die Israël onder vier ogen bestraft. Indien de broeder niet luistert, dan zal men hem samen met een of twee anderen bestraffen. Zo zal ook Israël, dat niet heeft willen luisteren, door twee getuigen opnieuw worden opgeroepen zich te bekeren(Openb. 11:1-14). Luistert de broeder dan nog niet dan moet de gemeente de laatste poging wagen en voor Israël geldt hetzelfde. Als Israël niet naar de twee getuigen wil luisteren en het volk als totaliteit zal dat ook niet doen, dan geeft de Gemeente van gelovigen aan Israël de laatste kans. Mocht dit bij Israël en bij de broeder niet tot bekering leiden dan staan beiden gelijk aan de heiden en de tollenaar.

De echtscheiding

Als Jezus in de gelijkenis van het afrekenen nogmaals het wezen van de vergeving aan zijn discipelen heeft uitgelegd, komen de Farizeeën tot Hem om Hem te verzoeken. Zij komen terug op wat Jezus in de Bergrede heeft gezegd over huwelijk en echtscheiding (Matth. 5:32). Tijdens de Bergrede hebben zij niet kunnen discussiëren, daarom doen zij het nu. Zij proberen Jezus te betrappen op tegenspraak in zijn woorden, dat heeft echter geen succes. Jezus zegt dan opnieuw dat alleen overspel de reden kan zijn een huwelijk ongeldig te verklaren. Jezus bedoelt hier zowel de relatie tussen man en vrouw als die tussen God en Israël en daarboven ook die tussen God en mens. In de relatie tussen God en mens is het Gods bedoeling “van den beginne” (vs 4 en vs 8) geweest dat er eenheid zou zijn tussen de schepper en zijn schepping met daarin het schepsel mens, maar door het overspel (ongehoorzaamheid) van de mens is deze relatie verstoord. Van de mens was dit fout, God had de eenheid gewild en gemaakt, Hij had schepper en schepsel samengevoegd en wat God heeft samengevoegd, mag de mens niet scheiden. Hetzelfde geldt voor de latere relatie tussen God en Israël, die door het overspel van Israël beëindigd is. In vele profetieën is hiervan melding gemaakt, zowel van de scheidbrief die God het overspelige Tienstammenrijk Israël gegeven heeft als van de ontrouw van het Tweestammenrijk Juda, die tot de dood van de man (Jezus) heeft geleid. Bijgevolg zijn beide huwelijken door overspel beëindigd. Als de Farizeeën zich wat dit laatste punt betreft beroepen op wat Mozes heeft gezegd (Deut. 24:1), dan wijst Jezus hen terecht. Mozes heeft dit weliswaar bevolen, maar dat was niet omdat God het zo verordineerde, maar omdat de mensen het zo wilden. Het was het regelen van een schier hopeloze situatie. Mozes gebood geen scheiding, maar stond deze toe om een situatie te redden die chaotisch geworden was en waarin het voortduren van het huwelijk onmogelijk scheen te zijn. De wetten van Mozes werden daartoe tot op zekere hoogte aangepast aan de zondige menselijke natuur. Immers in het begin bestond er geen scheiding en ook geen polygamie. De eerste die polygamie bedreef, was Lamech uit het geslacht van Kaïn, dus uit de mensen (Gen. 4:19). Het volk Israël was later te ver afgedwaald om de oorspronkelijke wet nog te kunnen gehoorzamen en Mozes deed daarom een concessie, maar naar de oorsprong was en bleef het huwelijk een monogame instelling die niet te verbreken was. Wat bij Mozes de mond uitkwam, was onrein. Het was een plant die niet door de hemelse vader geplant was en die dus zou worden uitgeroeid (Matth. 15:11-13). Uit de woorden van Jezus blijkt dat Hij geen grond waarop men kan scheiden accepteert dan alleen hoererij. Wie zich om een andere reden van zijn vrouw laat scheiden en een ander huwt, pleegt echtbreuk. Overspel verbreekt het huwelijk fundamenteel, want bij het huwelijk zijn man en vrouw tot één vlees geworden. Jezus staat daarom toe dat het huwelijk dan ook formeel verbroken wordt. Deze geboden van Jezus zijn bindend voor de tijd tot aan de opstanding der doden (Matth. 22:23-33).

De discipelen en de echtscheiding

Als Jezus en de discipelen weer thuis zijn (Marc. 10:10) komen van de kant van de discipelen de reacties en het blijkt dan dat zij, wat de relatie tussen God en Israël betreft, sinds de Bergrede veel hebben geleerd, mogelijk door uitleg door Jezus van dit deel van de Bergrede. Uit vs 10 blijkt dat zij ook in staat zijn op hoog niveau te denken. Jezus heeft hen in Matth. 10 bevolen Israël terug te brengen tot God, dat wilde zeggen het huwelijk tussen God en Israël te herstellen. Nu vragen de discipelen zich af of het voor een man (God), als de zaak zo staat wel raadzaam is een vrouw (Israël) te trouwen. Het blijkt dat zij de symboliek in de woorden van Jezus doorzagen en het idee kregen dat hun arbeid derhalve vruchteloos zou zijn. Dat zij begrepen dat door Jezus meer dan een “gewoon” huwelijk bedoeld werd, wordt duidelijk uit de woorden van de discipelen dat een man beter niet kan trouwen als hij zijn vrouw alleen maar mag wegzenden vanwege het plegen van overspel. Vooral van een gehuwde man als Petrus zou dit wel een zeer merkwaardige opmerking zijn die zijn vrouw hem niet in dank zou hebben afgenomen en Jezus evenmin. Al blijkt uit delen van het Mattheüsevangelie bijna het tegendeel, toch werd door de joden de echtvereniging als een heilige plicht beschouwd, waarover men zeer hoge gedachten koesterde. Ondertussen werd de vrouw echter als bezit gezien en had ze geen wettelijke rechten. Bij de joden bestond over het recht om te scheiden geen meningsverschil, maar wel over de vraag of dit om allerlei redenen kon gebeuren. De rabbijnse school van Hillel vond bij voorbeeld het laten aanbranden van het eten al een grond voor echtscheiding, maar de rabbijnse school van Shammai had over het verbreken van de huwelijksband dezelfde opvattingen als die welke Jezus hier verkondigt.

Vruchteloosheid

De discipelen hebben het idee dat het trachten te bekeren van Israël een vruchteloos werk zal zijn en Jezus gaat dan op die vruchteloosheid verder in. Hij zegt vooraf dat het slechts te begrijpen zal zijn door hen die het gegeven is deze dingen te begrijpen. Jezus spreekt dan over gesnedenen, dat zijn vruchtelozen of dorre bomen (Jes. 56:3, 4) en zegt dat er een categorie gesnedenen bestaat, die zo uit de moederschoot geboren is, ze zijn dus altijd ongelovig geweest, omdat ze niet anders konden, dat zijn de heidenen zonder kennis van God. Verder dat er een categorie gesnedenen is die door de mensen zo is geworden. Zij hadden wel kennis van God, want zij waren zonen Gods, maar ze zijn in de fout gegaan door zich te verbinden met de dochters der mensen. Op uitzonderingen zoals Henoch, Noach, Abraham en anderen na, zijn het de mensen van de zondeval tot de roeping van Israël, die het bij kennis van God gelaten hebben. Tenslotte dat er een categorie gesnedenen is die zichzelf gesneden hebben ter wille van het Koninkrijk der Hemelen, dat is Israël dat door het eigen werk van zich strikt aan de wet houden, dacht het Koninkrijk der Hemelen te bereiken, maar juist daarmee een vruchteloos werk deed. De uitzending van de discipelen diende om díe mensen in Israël te roepen die geen gesnedenen zijn, maar die vrucht zullen dragen, omdat er voor hen een nieuwe relatie met God komt namelijk die van Christus en zijn Gemeente. In Rom. 8:19-23 breidt Paulus het beeld van Matth. 19:12 nog uit door te stellen dat de gehele schepping tot de gesnedenen behoort. De schepping is onderworpen aan de vruchteloosheid tot de Zonen Gods openbaar worden, dat wil zeggen tot de relatie met de Schepper hersteld is door de Wederkomst van Christus en het huwelijk van de Zonen Gods met Israël (Jesaja 62). Dan zijn de Schepper en zijn schepping weer één zoals het “in den beginne” was. De opvatting dat Jezus hier spreekt van drie groepen die ongeschikt zijn voor het huwelijk of die om een andere, speciale reden niet gaan trouwen, gaat uit van de veronderstelling dat de discipelen inderdaad een huwelijk dat niet zonder meer kan worden ontbonden, verwierpen. Hier komt nog bij dat het in dat geval niet zo moeilijk is het begrip gesnedenen te vatten!

Jezus zegent de kinderen

Jezus heeft door zijn uiteenzetting het huwelijk als het ware in zijn oorspronkelijke staat hersteld en er volgt dan op de wijding van het huwelijk de wijding van de kinderen. Het waren nog zuigelingen en de discipelen vonden kennelijk dat het zegenen van deze kinderen niet zo nodig was, omdat de kinderen in hun ouders worden geheiligd en deze ouders door hun kinderen door Jezus te laten zegenen uiting gaven aan hun geloof in Jezus als de Messias. Jezus wil echter niet dat iemand hen verhindert tot Hem te komen en Hij zegt hen onvoorwaardelijk het Koninkrijk der Hemelen toe.

De rijke jongeling

Na het zegenen van de kinderen wordt Jezus benaderd door een jongeman, volgens Lukas een hooggeplaatst persoon die volgens Markus voor Hem op de knieën valt. Mattheüs zegt alleen dat hij vele goederen bezat, dus rijk was en gezegend. De Farizeeën waren ervan overtuigd dat rijkdom een teken was van Gods zegen en zij leerden dit de Israëlieten. Ook de discipelen vragen Jezus aan het eind van het verhaal: Wie komt er dan wél ? Zij bedoelen daarmee dat als iemand die zo duidelijk Gods zegen heeft gekregen er niet komt, wie komt er dan wel ? De jongeling wist dat hij het eeuwige leven nog niet bezat en hij dacht dat de goede meester Jezus het antwoord kon geven op zijn vraag hoe hij dit leven kon verwerven. Met eeuwig leven bedoelde de rijke jongeling het leven van de toekomende eeuw, van de nieuwe wereld die zal aanbreken met de komst van de Messias. Jezus geeft dan de bekende weg aan voor het verkrijgen van het eeuwige leven, Hij zegt de jongeling de geboden te onderhouden. Op de vraag van de jonge man welke geboden hij moet onderhouden, noemt Jezus slechts de geboden van de zogenaamde tweede tafel, die allemaal handelen over de plichten van een mens tegenover zijn naaste. Dit blijkt eveneens uit de afsluitende samenvatting “gij zult uw naaste liefhebben als uzelf”. De jongeling kan naar eer en geweten antwoorden dat hij deze geboden naar de letter heeft onderhouden, maar deze zelfverzekerdheid toont een sterke eigengerechtigheid. De jongeling klampt zich zonder geloof vast aan de wet. De jongeling is hier een beeld van Israël. Israël is rijk, want om het koninkrijk binnen te gaan heeft het de beste kansen. Maar Israël dacht het eeuwig leven te verwerven door het zeer nauwgezet naleven van vaak onbenullige kleinigheden op wetsgebied. Geloof had het echter niet. Van de jongeling wordt dan gevraagd dát op te geven wat hij als een zegen van God ziet namelijk als een teken dat zijn praktijk van leven en van geloven de juiste is. Hij moet Jezus gaan volgen, dat wil zeggen hij moet gaan geloven. De jongeling kan dat niet. Markus vertelt nog dat Jezus de jongeling lief gekregen heeft. Jezus heeft Israël zo liefgehad dat Hij alles wilde geven om Israël te redden. Alleen Israël wilde niet het was teveel gehecht aan wat het dacht een zegen van God te zijn. In de Statenvertaling wordt ouderwets, maar duidelijk gesteld, dat Jezus zegt dat iemand die zijn betrouwen stelt op het goed, dat wat hij bezit of denkt te bezitten, maar niet op God, het eeuwige leven niet beërven zal. Zie hiervoor ook Psalm 52:9. Van Israël wordt gevraagd het slaafs volgen van de wet op te geven en God te gaan geloven. Dit kan alleen door Jezus te volgen, want Jezus zou de wet vervullen en wie Hem volgt heeft de wet ook vervuld. Het is duidelijk teveel gevraagd van Israël om wat het als de weg tot God ziet te verlaten en de andere, de goede weg te nemen. Jezus zegt: “Ik ben de weg, de waarheid en het (eeuwige) leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij (Joh. 14:6), maar Israël is het daar weer eens niet mee eens. De sleutel tot het levensprobleem van de jongeman was zijn geld, hij had zijn bezittingen en positie meer lief dan Christus en het eeuwige leven. Dat heeft ertoe geleid dat hij bedroefd wegging zonder de hulp te ontvangen die hij zocht. Hij kreeg wel hulp aangeboden, maar nam die niet aan.

Door de reactie van de jonge man wordt aangetoond dat Jezus het gevoelige punt had aangeraakt, de liefde tot het geld. Aanvankelijk was de jongeling enthousiast, maar toen Jezus zijn eis stelde, ging hij weg. Israël had het probleem dat het ten onrechte dacht door het houden van de wet het Koninkrijk te verkrijgen en het weigerde de hulp van de Messias om dit probleem op te lossen.

Is er behoud voor een mens?

Direct na de ontmoeting met de rijke jongeling spreekt Jezus met zijn discipelen over rijkdom en loon. Hieruit blijkt dat het gesprek met de jongeling een les voor de discipelen bevat. Jezus spreekt niet op harde of veroordelende wijze, Hij had de jongeling juist lief, maar Hij zegt zijn discipelen wel dat het voor rijken moeilijk is het Koninkrijk der Hemelen binnen te gaan. De discipelen geloofden dat het volkomen onmogelijk was behouden te worden als het er zo voorstond. Daarbij dachten zij niet in de eerste plaats aan de rijken, maar aan de mensen in het algemeen en ze vreesden voor hun eigen behoud. De jongeling en ook Israël dachten door eigen prestatie het eeuwige leven te kunnen verwerven, maar Jezus zegt hier dat het behoud van een mens het werk van God is en niet van mensen. Petrus die toch ook niet zo zeker van de zaak schijnt te zijn, zegt dat de discipelen wel alles hebben prijsgegeven en in tegenstelling tot Israël en de jongeling Jezus wel zijn gevolgd en hij vraagt wat dan het deel van de discipelen zal zijn. Jezus gebruikt dan de gelegenheid om de twaalf discipelen een speciale belofte te geven, zij zullen oordelen en regeren over de twaalf stammen van Israël. Naast de speciale belofte aan de discipelen geeft Jezus verder nog een algemene belofte aan zijn volgelingen van alle tijden en alle plaatsen. Zij zullen het eeuwige leven ontvangen. Zo zullen vele eersten, de joden die Jezus verwerpen, de laatsten worden en de laatsten, zondaars en heidenen die geloven, de eersten.

De gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard

In Mattheüs 20 vervolgt Jezus dan zowel zijn onderwijs door middel van gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen als de uitleg van wat Hij heeft gezegd over de eersten en de laatsten. Bovendien wordt de vraag van Petrus naar het loon beantwoord door de gelijkenis die spreekt van het loon dat het Koninkrijk geeft. Al eerder is opgemerkt dat de gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen allemaal een positieve en een negatieve kant hebben. In de gelijkenis van de arbeiders in de wijngaard wordt van het Koninkrijk gezegd dat het beloont en dat het zelf ook mag worden gezien als een beloning. Het blijkt dan dat het tijdstip van aanvaarding van het Koninkrijk geen invloed heeft op de beloning, die is in alle gevallen gelijk. Dit is in deze gelijkenis de positieve kant. In feite krijgen dan de laatsten meer voor hun werk, of de eersten minder en dit veroorzaakt ongenoegen bij hen die zich onderbetaald voelen. Hoewel de gelijke betaling gemotiveerd wordt, zijn er toch scheve gezichten geweest. In het Koninkrijk is een ander iets misgunnen dus inderdaad mogelijk en dat is de negatieve kant in de gelijkenis. Aan het eind van de gelijkenis zegt Jezus dan nogmaals dat vele eersten de laatsten en vele laatsten de eersten zullen zijn. Dit principe van het omkeren van de waarden gold dus voor het bijzondere loon al ten tijde van Jezus en het zal als het algemene principe van het genadeloon gelden als het Koninkrijk der Hemelen gekomen is. Jezus vraagt aan de ontevredenen of hun oog boos is en “het boze oog” is bij de joden een uitdrukking voor een afgunstige, egoïstische, negatieve instelling. In deze gelijkenis waarin Jezus aangeeft dat God niet alleen naar recht, maar ook naar genade rekent, wordt duidelijk dat wie naar recht behandeld wil worden, naar recht zijn loon zal krijgen. Er wordt eveneens gezegd dat wie genade ontvangen, meer krijgen dan waar ze recht op hebben.

Derde aankondiging van het lijden

Jezus gaat dan met zijn discipelen van Perea op naar Jeruzalem. Dat gesproken wordt van opgaan, is omdat het hoogteverschil tussen bij voorbeeld Jericho en Jeruzalem iets meer dan duizend meter is. In Perea voerde Jezus hoofdzakelijk gesprekken met buitenstaanders, nu spreekt Hij vooral met zijn discipelen. Hoewel Hij in Matth.16: 21 en 17:22 al eerder over de noodzaak van zijn lijden had gesproken, spreekt Jezus nu voor de derde keer over zijn weg naar het kruis, een gang die nu vlak voor de deur stond. En deze derde keer spreekt Jezus tot in bijzonderheden over wat er zal gaan gebeuren. De discipelen voelden hierdoor een zekere onrust (Marc.10:32) vooral omdat ze niet precies begrepen wat Jezus bedoelde en wat er in Jeruzalem met Jezus en met hen zou gaan gebeuren (Luc.18:34). Jezus zegt dat Hij overgeleverd zal worden aan de overpriesters en schriftgeleerden en dat Hij door hen veroordeeld zal worden. De joodse godsdienstige leiders van het Sanhedrin konden iemand wel ter dood veroordelen, maar zij mochten in verband met de Romeinse overheersing niet terechtstellen. Zij moesten daarom Jezus aan de heidenen, de Romeinen, overleveren. Jezus wist deze dingen van tevoren, Hij wist dat Hij door Romeinse soldaten bespot, gegeseld en gekruisigd zou worden, zaken waarvoor de Romeinse stadhouder Pilatus verantwoordelijk zou zijn. Maar Jezus wist ook dat Hij ten derde dage door zijn dood heen de overwinning zou behalen, de vreugde van de opstanding overheerst het leed van de dood.

Het verzoek van Salome

Jezus was nog maar nauwelijks uitgesproken of Salome, de vrouw van Zebedeüs en de moeder van de discipelen Johannes en Jacobus en waarschijnlijk een zuster van Maria, de moeder van Jezus, of anders een volle nicht, kwam tot Jezus met een verzoek. Salome was een van de vrouwen die Jezus voortdurend volgden en ondanks de dan nog nederige positie van Jezus door het voorspelde lijden, was zij evenals haar zonen kennelijk overtuigd dat het Koninkrijk der Hemelen spoedig zou gaan aanbreken, omdat ze immers op weg waren naar Jeruzalem, de plaats van de koning ? Hoewel zich belangrijk voelende mensen altijd goed van zichzelf denken, vinden zij vaak niet dat zij naar hun belangrijkheid moeten handelen. Anderen moeten voor hen de kastanjes uit het vuur halen, omdat zij niet voor zichzelf willen pleiten. Daarom werd in het aanbieden van het verzoek een bijna politieke weg gevolgd, de moeder richt zich met het verzoek tot Jezus, opdat het eruit zou zien als een verzoek van de moeder en niet van de zonen. De broers gingen er ook vanuit dat Jezus hun moeder niets zou weigeren, omdat zij zo’n trouwe volgelinge en bovendien familie was. Het was van Salome echter uiterst zwak dat zij zich door haar zoons voor hun karretje liet spannen en zich liet gebruiken voor hun hoogmoedige doeleinden. Want in de grond van de zaak was het hoogmoed die de broers dreef, trotse eigendunk wat betreft hun eigen verdiensten, trotse minachting ten opzichte van de andere discipelen en trots verlangen naar eer en belangrijkheid. En trots is een gebrek dat heel gemakkelijk bezit neemt van een mens, maar waar men heel moeilijk van bevrijd kan worden. Het is een heilige ambitie ernaar te streven anderen te overtreffen in goedheid en in heiligheid, maar het is een zondige ambitie te begeren in praal en grootsheid anderen naar de kroon te steken. Ondanks het feit dat Jezus zijn lijden en sterven had aangekondigd, dachten Jacobus, Johannes en hun moeder er alleen maar aan dat vanuit Jeruzalem de heerschappij van Jezus zou komen. Zij toonden zich echter zeer onwetend en dachten slechts in aardse verhoudingen aan een tijdelijk koninkrijk met veel pracht en praal, terwijl Jezus hen toch zo dikwijls had gesproken over lijden en zelfverloochening.

Twee plaatsen, maar waar?

De naar eer en aanzien verlangende Salome vroeg als spreekbuis van haar zonen om twee plaatsen, voor de ene de meest eervolle en voor de andere de op één na hoogste plaats naast Jezus en dit ondanks de waarschuwing die Jezus gegeven had om niet de grootste te willen zijn (Matth.18:1-6). Zij wilden de grootsten zijn, zij vroegen niet om een taak in het koninkrijk, zij wilden slechts eer en zij achtten voor hen geen enkele plaats in het koninkrijk geschikt behalve de plaats naast Jezus en boven de anderen. Mogelijk hebben Johannes en Jacobus gedacht aan de woorden van Jezus dat Hij de derde dag zou opstaan en concludeerden zij daaruit dat zijn opstanding tevens het begin zou zijn van zijn binnengaan in zijn koninkrijk en daarom besloten zij bijtijds te opteren voor de beste plaatsen, want die wilden zij niet aan hun neus voorbij laten gaan door een gebrek aan bijtijds de mond opendoen. Wat Jezus had gezegd om te troosten, werd door de broers in hun opgeblazenheid verkeerd begrepen. Zo wordt troost dikwijls niet verdragen, maar verdraaid tot bedoelingen die helemaal niet aanwezig zijn. Zo ook hier.

Het kunnen overigens ook de woorden zijn die Jezus had gesproken in antwoord op de vraag van Petrus. Jezus had gezegd dat de discipelen als beloning op tronen zouden zitten om de stammen van Israël te richten wanneer Jezus op de troon van zijn heerlijkheid zou zijn gezeten. Zij dachten aan Jezus in het midden en zes discipelen rechts en zes links en zij wilden dan zitten op de tronen direct links en rechts van de troon van Jezus (Matth.19:28). Ook bij vooraanstaande discipelen blijken heerszucht en hoogmoed nog aanwezig te zijn, zelfs bij de discipel die Jezus liefhad, Johannes.

De lijdensbeker en de doop

Hij die vraagt moet wel weten wat hij vraagt en niet gedachteloos en onbezonnen vragen, zoals hier gebeurde. In het Oude Testament is “de beker” de gebruikelijke uitdrukking voor oordeel en lijden dat uit de hand van God komt. Jezus richt zich in zijn antwoord niet tot de moeder die het verzoek tot Hem heeft gericht, maar zegt tegen de broers dat ze niet weten wat ze vragen. Terwijl Jezus tegenover hun ambitie zijn zachtmoedigheid stelt, zegt Hij de broers dat zij kandidaat willen staan voor de hoogste erepost in het Koninkrijk en vraagt hen dan of zij kunnen lijden zoals Hij zou lijden bij zijn kruisdood. Jullie praten over de belangrijke dingen die jullie willen als je je werk hebt gedaan, maar zijn jullie in staat tot het einde vol te houden ? En zijn jullie verzoeningsgezind genoeg om anderen te vergeven ? Want het waren Jacobus en Johannes die de vijandige opstelling van de Samaritanen ten opzichte van Jezus ogenblikkelijk wilden afstraffen met vernietiging door vuur uit de hemel. In de Statenvertaling staat verder in Matth.20:22 hetzelfde als in Marc.10:38: “en gedoopt worden met de doop waarmee Ik gedoopt zal worden ?” Ook het beeld van de doop spreekt over oordeel en lijden. Het is duidelijk dat Jezus hier niet zijn doop door Johannes de Doper bedoelt, want Hij spreekt over de doop waarmee Hij gedoopt zal worden. Jezus bedoelt dus met de doop de lijdensbeker die Hij zal moeten drinken. Het eerste beeld benadrukt van Jezus meer de actieve, terwijl het tweede beeld meer de passieve gehoorzaamheid accentueert.

Een onbesuisd antwoord

Uit het korte antwoord van de zonen: Wij kunnen het, kunnen drie dingen worden geconcludeerd. In de eerste plaats blijkt hieruit, zoals al eerder genoemd, dat de beide discipelen de eigenlijke vraagstellers waren en niet hun moeder. Zij was degene die de vraag verwoordde, omdat de broers het verstandiger hadden gevonden hun moeder het verzoek te laten doen. In de tweede plaats blijkt dat zij de lijdensaankondiging en de daaraan verbonden oproep tot navolging niet vergeten waren (Matth.16:24,25). In de derde plaats blijkt dat ze overmoedig waren en nog een enorm gebrek aan zelfkennis hadden. Eerst wisten ze niet wat ze vroegen en nu weten ze niet wat ze antwoorden. Hun antwoord had op zijn minst moeten luiden : “Heer door uw kracht en met uw genade zijn wij ertoe in staat, anders zijn wij niets”. Dat zij onmogelijk in staat zijn geweest hun woorden waar te maken, blijkt uit het vervolg, want toen Jezus gevangen genomen werd, zijn ook zij gevlucht (Matth.26:56) en toen Hij gekruisigd werd, waren het niet de zonen van Zebedeüs die aan zijn linker- en aan zijn rechterzijde hingen, maar twee anderen, twee misdadigers. Maar Jezus voorzag hun lijden, de beide broers hebben wel zijn beker gedronken, zoals Hij had voorspeld. Jacobus was de eerste van de

twaalf discipelen die moest lijden en de martelaarsdood stierf (Hand.12:2). Johannes heeft als oude man moeten lijden onder de beproevingen van een verbanning naar Patmos.

Dienen en niet de eer zoeken

Jezus zegt dan dat het geven van de ereplaatsen in het Koninkrijk is voorbehouden aan de kennis en het raadsbesluit van de Vader. Wederom blijkt dat de wens niet van de moeder, maar van de beide broers is uitgegaan als de andere discipelen het de broers kwalijk blijken te nemen wat zij hebben gevraagd. De andere discipelen hadden het hele gesprek kunnen volgen. Uit het feit dat ze zich aan de twee broers ergerden, blijkt dat zij dezelfde gezindheid hadden, en dat zij in feite ook eerzuchtige gedachten koesterden en gevoelens van afgunst en jaloezie kenden. Daarom riep Jezus hen allen tot zich om hen de ware weg naar grootheid en naar heerschappij te wijzen. In de wereld is heerschappij gebaseerd op gewelddadige onderdrukking en machtswellust, dit wordt in de grondtekst uitgedrukt met woorden die heersen met geweld en macht uitoefenen door onderdrukking betekenen. In het Koninkrijk dat komt zullen geheel andere principes gelden. Voor de discipelen van Jezus, die geroepen zijn tot mederegeerders met Hem, wordt de weg tot grootheid niet gebaand door een overheersende houding, maar door een dienende gezindheid. Dienaren en slaven zijn mensen, die ondergeschikt zijn en de wil van een ander, hun meerdere, uitvoeren. Even reëel als Jezus spreekt over het dienen (nu), zo reëel spreekt Hij over het heersen (straks). Niet het streven naar grootheid, naar de heerschappij met Jezus op zichzelf wordt afgewezen, maar het eerzuchtig streven, dat gepaard gaat met jaloezie en afgunst. Daarom zegt Jezus dat niet eerzucht en machtswellust bij een mens tot grootheid leiden, maar de gezindheid van een dienaar, die zich uit in zelfverloochening en zelfvernedering. Om de eerste plaats te kunnen innemen, moet iemand slavenwerk kunnen en willen doen. Dat is de strekking van de woorden die Jezus tot zijn discipelen, maar natuurlijk vooral tegen Jacobus en Johannes spreekt.

Een losprijs voor velen

Als afsluiting van zijn antwoord stelt Jezus zichzelf tot voorbeeld. Hij spreekt hier over het doel van zijn komst naar de aarde. Zijn hele leven werd gekarakteriseerd door en al zijn macht werd ingezet voor het dienen, dat wil zeggen het bedienen van de mensen. Al dienden velen Hem met wat zij bezaten (Luc.8:23), Hij liet zich in het algemeen niet dienen als een hooggeplaatste, zijn discipelen waren zijn hofhouding niet en pracht en praal waren bij Hem niet aanwezig. Hij waste wel de voeten van zijn discipelen, maar nergens staat dat de discipelen de voeten van Jezus hebben gewassen.

Alleen Maria, de zuster van Lazarus, goot mirre over zijn hoofd uit en droogde met haar haren zijn voeten. De grootste dienst van Jezus zou echter het offer van het geven van zijn leven zijn. Hier spreekt Jezus voor de eerste keer over zijn dood als een plaatsvervangend sterven. Losprijs is een uitdrukking die ontleend is aan de rechtspraak, zie Exod.21:30;30:12 en Num.35:31,32. Men betaalde een losprijs als men bij voorbeeld een krijgsgevangene of een slaaf wilde vrijkopen. Het woord wordt overdrachtelijk, dus in beeldspraak, gebruikt in de betekenis van verlossing van zonde en dood (Ps.49:8, Rom.3:24, Efez.1:7, Hebr.9:15). In Jes.53:10,11, waarop de tekst van Matth.20:28 duidelijk betrokken is, staat voor het Griekse lutron (=losprijs) het Hebreeuwse asjaam, dat de bredere betekenis van zoenoffer heeft. Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem (2 Cor.5:21). Jezus gaf zijn kostbaar bloed, zijn leven als een losprijs voor velen. “Velen” is hier een Semitische uitdrukking voor “allen”, zie hiervoor ook Jes.53:6,12;Dan.12:2;Rom.5:12,19). Met de woorden van Matth.20:28 getuigt Jezus dat Hij de lijdende Knecht des Heren uit Jes.53 is. die plaatsvervangend tot verzoening van de hele mensheid zou sterven.