Openbaring – Hoofdstuk 1


Gods openbaring in de eindtijd

In de meest gebruikelijke bijbelse betekenis wil het woord openbaring zeggen: de openbaring van God. De enige en ware God maakt zich bekend in het woord, in het Oude Testament openbaart Hij zich rechtstreeks of via zijn knechten, de profeten (Zo zegt de Here…) en in het Nieuwe Testament in het vleesgeworden Woord, Christus. Het einddoel van Gods openbaring wordt bereikt wanneer alles aan Christus is onderworpen en Hij zich ook zelf zal onderwerpen, opdat God zal zijn: alles in allen (1 Korinthe 15:28). Daar ligt ook het einde van het woord, Gods volk zal dan God kennen zoals het door Hem gekend is (1 Korinthe13:12 en 1 Johannes 3:1) en het kennen van God via het woord is vanaf dat moment niet meer nodig. Het einde van Gods openbaring wordt beschreven door de evangelist en apostel Johannes in het laatste bijbelboek, getiteld: De Openbaring van Johannes. Naar dit bijbelboek wordt hierna meestal verwezen als de Openbaring of het boek Openbaring. In dit deel van de bijbel wordt in het bijzonder geopenbaard wat aan het einde van de geschiedenis gebeuren zal. Daarom heeft het woord openbaring hier de speciale betekenis van iets onthullen of iets ontsluieren wat nog moet gebeuren, wat dus nog onbekend is en niet te verifiëren. Alleen door aansluiting op wat vóór het boek Openbaring in Gods woord is geschreven en daarnaast op wat in de profane historie beschreven is, wordt begrijpen mogelijk. Dit begrijpen wordt ook geëist, wat blijkt uit de zaligsprekingen aan het begin en het eind van het boek (Openbaring 1:3 en Openbaring 22:7). Daar staat duidelijk dat van de voorlezers en van de hoorders wordt verwacht dat zij de woorden der profetie bewaren en het is moeilijk iets te bewaren wat niet begrepen wordt. In tegenstelling tot het boek Daniël dat tot de eindtijd verzegeld zal blijven en pas dan werkelijk verklaard zal kunnen worden (Daniel 12:9), mag het boek Openbaring niet verzegeld worden, omdat de (eind)tijd nabij is. Uit deze gegevens en uit Openbaring 1:3 wordt duidelijk dat het hier een profetisch boek betreft, het enige in het Nieuwe Testament. Bovendien is het een profetisch boek dat gerekend wordt tot een speciale soort: de apocalyptische boeken.

Apocalyptische literatuur

Apocalyptische literatuur houdt zich bezig met de toekomst en heeft vooral de onthulling van de geheimen of raadsbesluiten aangaande het einde van de wereld en de grote schifting die dan zal plaatsvinden, tot doel. Een typerend kenmerk van apocalyptische boeken is het gebruik van zinnebeeldige voorstellingen en van getallensymboliek, dus toekomst geopenbaard in beeldspraak. Vooral in het jodendom heeft de literatuursoort een lange traditie. De meeste apocalyptische boeken van het jodendom en van het christendom behoren echter tot de apocriefen of tot de pseudepigrafen. Het grondmodel voor de apocalyptische literatuur is te vinden in het boek Daniël.

Op grond van het duidelijk apocalyptische karakter wordt daarom het boek Daniël in de Hebreeuwse canon niet tot de Profeten (Nebiim), maar tot de Geschriften (Chetoebim) gerekend. Het boek Openbaring heeft zowel verschillen als overeenkomsten met het grondmodel Daniël. Duidelijke verschillen zijn te vinden in de centrale positie van Christus bij de oordelen en bij de komst van zijn koninkrijk. Punten van overeenkomst zijn de visioenen met een betekenis die door een engel wordt verklaard en de symbolische weergave van gebeurtenissen in de eindtijd. Andere oudtestamentische lectuur met een apocalyptische inslag zijn het tweede hoofdstuk van Joël, het laatste gedeelte van Ezechiël en de nachtgezichten van Zacharia. Net als bij Daniël zijn tussen deze teksten en de Openbaring overeenkomsten en verschillen aan te wijzen. Dit alles geeft duidelijk aan dat er verwantschap bestaat tussen het boek Openbaring en de joodse apocalyptische literatuur.

Verklaringen van het boek Openbaring

Het apocalyptische karakter van de Openbaring heeft als logisch gevolg dat de verklaringen die bijbeluitleggers ervan geven, groter in aantal zijn dan bij andere bijbelboeken het geval is en dat die verklaringen bovendien onderling sterk verschillen. Zoals bij elke vorm van beschouwing van teksten zijn deze verschillen afhankelijk van de vooronderstellingen van de uitlegger. Met uitsluiting van beschouwingen die zijn ingegeven door zeer extreme vooronderstellingen, zijn de verklaringen van het boek Openbaring onder te verdelen in de volgende vier hoofdgroepen:

de praeteristische verklaring: (praeter = voorbij; ita is een vorm van het werkwoord ire = gaan) deze verklaring beschouwt het boek als verleden tijd (voorbijgegane dingen). Wat erin beschreven wordt, is al geschied in de eerste eeuwen na Christus. Het feit dat de wederkomst van Christus nog niet heeft plaatsgehad, maakt deze uitleg onhoudbaar. De wederkomst is in de Openbaring een essentieel gegeven.

de idealistische verklaring: de Openbaring gaat volgens deze verklaring niet over werkelijke gebeurtenissen, maar zij is een beschrijving in beelden van belangrijke principes die met elkaar in voortdurende strijd gewikkeld zijn, zoals bijvoorbeeld goed en kwaad. Door deze wijze van uitleg wordt de Openbaring vergeestelijkt en wordt het boek een allegorie.

de historicistische verklaring: het boek Openbaring wordt bij deze verklaring gezien als de kerkgeschiedenis vanaf de tijd van Johannes tot aan de voleinding. Tijdens de Reformatie had deze uitleg veel aanhangers, waarbij de gegeven verklaringen werden ingegeven door de vijandschap die werd gevoeld ten opzichte van de kerk van Rome. Zo waren onder andere:

  • het beest uit de zee = de paus;
  • de grote hoer = Rome als de zetel van het pausdom
  • bekende verklaringen van begrippen uit de Openbaring.

de futuristische verklaring: deze verklaring, ook wel de eschatologische verklaring genoemd, is op de toekomst gericht en gaat uit van de veronderstelling dat, wat vanaf hoofdstuk 4 in de Openbaring wordt beschreven, nog niet vervuld is. Het spreekt vanzelf dat hieruit de conclusie volgt, dat de apocalyptische oordelen nog niet hebben plaatsgevonden en dat de beschreven tonelen zich pas na de wederkomst van Christus zullen afspelen. Het gedeelte vóór hoofdstuk 4 wordt in het algemeen als een inleiding beschouwd, met als bijzonderheid dat de meeste uitleggers die uitgaan van een futuristische verklaring, de brieven aan de gemeenten in de hoofdstukken 2 en 3 zien als een overzicht van de geschiedenis van de christenheid.

Wat nog komen moet

Volgens het overgrote deel van de bijbeluitleggers die uitgaan van de futuristische verklaring, staan achtereenvolgens de volgende dingen de mensheid nog te wachten:

  1. de opname van de gemeente;
  2. de grote verdrukking met aan het einde de wedergeboorte van Israël;
  3. de wederkomst van Christus op de Olijfberg;
  4. het duizendjarig rijk;
  5. de laatste volkerenopstand;
  6. het oordeel voor de grote witte troon;
  7. de nieuwe hemel en de nieuwe aarde.

De opname van de Gemeente

Over de onder punt 1. genoemde opname van de gemeente zijn de meningen duidelijk elkaars tegengestelde. In de traditionele opvatting over de voleinding daalt Christus uit de hemel neer op aarde, scheidt daar de gelovigen van de ongelovigen en voert daarop de gelovigen de hemel binnen. Hoe merkwaardig dit moge klinken, voor deze voorstelling is in de Bijbel nergens enig bewijs te vinden. Integendeel, er zijn twee geheel verschillende voorstellingen en die zijn verschillend, omdat ze betrekking hebben op twee geheel verschillende gebeurtenissen, die op zijn minst zeven jaar uit elkaar liggen. De eerste beschrijving is die van de Heer die neerdaalt uit de hemel, de gelovigen gaan Hem tegemoet in de lucht (1 Thesssalonicenzen 4:13-17) en samen met hen keert de Heer terug naar de hemel.

Volgens Johannes 14:1-3 is Hij daar na zijn hemelvaart een plaats gaan bereiden voor zijn gemeente, de gelovigen die Hem tegemoet zijn gegaan in de lucht. De Heer kan hier niet het hiervoor genoemde binnenvoeren van de gelovigen na het oordeel voor de grote witte troon hebben bedoeld, want dan zou Hij wel eerst over dat oordeel hebben gesproken. Bovendien zou Paulus het dan bij het verkeerde eind hebben met zijn opmerkingen over de komst van de Heer zowel in 1 Korinthe 15:51-55 als in Filippenzen 3:20,21. Zowel de Heer als Paulus spreken hier over de opname van de gemeente. De tweede beschrijving is die van de verschijning van de Heer op aarde om de wereld te oordelen en de gelovigen uit Israël en de volken in te voeren in het duizendjarig rijk dat dan zal worden opgericht.

Hierover wordt in het boek Openbaring op vele plaatsen gesproken. Het verschil tussen deze twee momenten wordt nog duidelijker geïllustreerd door het feit dat volgens de Bijbel de Heer met de gemeente zal neerdalen om aan de wereld te verschijnen. Dit is alleen mogelijk als de gemeente voor die tijd door de Heer is opgenomen in de hemel. Dit belangrijke feit wordt op verschillende plaatsen vermeld, zoals in Zacharia 14:5 in het Oude Testament en in Romeinen 8:17, Kolossenzen 3:4, 1 Thesssalonicenzen 3:13, Openbaring 17:14 en Openbaring 19:11-14 in het Nieuwe Testament.

De grote verdrukking

Wat de punten 1. en 2. betreft, lopen de meningen uiteen. Er zijn uitleggers die ervan uitgaan dat de genoemde opname van de gemeente pas zal plaatsvinden nà de grote verdrukking (tribulatio): de posttribulationisten. Enkelen denken dat de gemeente na tweeënveertig maanden, dus in het midden van de grote verdrukking, zal worden opgenomen, zij worden de midtribulationisten genoemd. Het merendeel van de uitleggers is pretribulationist, dat wil zeggen dat zij ervan overtuigd zijn dat de gemeente niet door de grote verdrukking zal hoeven te gaan, maar dat zij vóór die verdrukking zal worden opgenomen.

Chiliasme

Bij punt 4. valt onderscheid te maken tussen postchiliasten en prechiliasten. De eerste groep gelooft dat Christus op aarde zal terugkomen, nadat het duizendjarig rijk zal zijn geëindigd, terwijl de andere, de grotere groep overtuigd is van de wederkomst van Christus vóór het begin van het duizendjarig rijk.

De opvatting van Augustinus en van de Reformatie

Op de keper beschouwd is praktisch elke uitleg van de Openbaring een combinatie van de bovengenoemde hoofdgroepen van verklaringen. Zo heerst in navolging van Augustinus in de kerken van de Reformatie de opvatting dat het boek in belangrijke mate symbolisch geïnterpreteerd moet worden. Dit vloeit logisch voort uit de gedachte dat Christus door zijn dood en opstanding het koningschap over de schepping heeft verworven. Als dus in de Openbaring wordt gesproken over het koningschap dat Hij op zich neemt (Openbaring 11:15), dan wordt daar verwezen naar een zaak die in het verleden al heeft plaatsgevonden en deze verwijzing moet dan als een symbool worden beschouwd en niet als een weergave van een toekomstig gebeuren. Dit geldt eveneens voor het duizendjarig rijk van hoofdstuk 20, een rijk dat sommigen die deze opvatting huldigen, reeds als zo goed als voorbij beschouwen, anderen zelfs al als helemaal verleden tijd. Het chiliasme dat met het uitzien naar een komend duizendjarig rijk teruggaat op de visie van de oude kerkvaders en andere christenen vóór Augustinus, wordt in reformatorische kringen daarom met de nodige argwaan bekeken. Maar als hetgeen in de Openbaring wordt beschreven, symbolisch is voor wat al tot het verleden behoort, dan ontstaat er een gat in de tijd. Het verwerven van het koningschap door Christus via zijn dood en opstanding, zijn voor Johannes, wanneer deze zich op Patmos bevindt, al ongeveer zestig jaar verleden tijd. Wat hem nu als openbaring wordt gegeven, is voor hem op zijn vroegst heden en in feite toekomst. De enige oplossing voor dit probleem moet wel zijn dat het aanvaarden van het koningschap niet plaatsvindt bij de opstanding, maar pas bij de wederkomst.

Het laatste der dagen

De Openbaring van Johannes handelt over “het laatste der dagen” en over “de wederkomst van Christus”. Dit onderwerp is in het Nieuwe Testament al eerder aan de orde gekomen. In de “Rede over de laatste dingen” in Matt.24, Marc.13 en Luc.21, spreekt Jezus hier al over en de apostel Paulus behandelt het onderwerp, zij het ook wat meer terughoudend, in 1 Kor.15, 1 Tess.4 en 2 Tess.2. Ook in het Oude Testament wordt in de boeken van de profeten de dag dat God komt om in het gericht te gaan, vele malen genoemd (Jes.24-27, Ezech.37:1-14 en hfst. 40, op diverse plaatsen in het boek Daniël, Joël 2 en Zach.9 en 10). Het zijn dingen die weldra moeten geschieden, waarbij in acht genomen moet worden dat bij dit ‘weldra’ niet gesproken wordt vanuit onze tijdrekening, maar vanuit die van God (2 Petr.3:4,8).

De structuur van het boek Openbaring

De structuur van de Openbaring is overzichtelijk. Het boek begint met een inleiding (1:1-8), gevolgd door de beschrijving van Christus zoals Hij aan Johannes verscheen(1:9-20). Dan volgen er brieven die Johannes moet schrijven aan zeven gemeenten in Asia, een Romeinse provincie in het westen van Klein-Azië. Deze gemeenten behoorden volgens de kerkvader Irenaeus tot het “ambtsgebied” van Johannes (2:1-3:22). Daarna begint een reeks profetische visioenen, geordend naar het getal zeven, een aantal dat gelijk is aan dat van de brieven in de hoofdstukken 2 en 3. De visioenen sluiten voor het grootste gedeelte aan op profetieën uit het Oude Testament en handelen over “hetgeen weldra moet geschieden”. De visioenen betreffen allereerst het vrijkopen van de mensheid en vervolgens het daaruit ontstane conflict tussen het Lam en de satan, een strijd met het Lam als overwinnaar.

Tenslotte wordt dan weergegeven wat na deze belangrijke overwinning van het Lam nog zal gaan gebeuren. De structuur van dit profetische gedeelte is chronologisch, met onderbrekingen door buiten het profetisch-historisch verloop van de gebeurtenissen vallende passages. In deze onderbrekingen is een duidelijke regelmaat aanwezig. Er staan voor en na het zevende zegel, de zevende bazuin en de zevende schaal, onderbrekingen en als slot en zevende is er een onderbreking tussen de nieuwe hemel en de nieuwe aarde enerzijds en het nieuwe Jeruzalem anderzijds. Als visioenen die tussen andere visioenen zijn geplaatst, hebben deze passages een functie van verklarende intermezzo’s. Het zijn inter-visioenen en de benaming “tussengezichten” lijkt het best weer te geven wat hier wordt bedoeld, al komt dit woord (nog) niet voor in Van Dale – Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (4:1-22:5). De Openbaring eindigt met een slotwoord (22:6-21).

Wat de opbouw van het boek Openbaring betreft, geeft W.J.Ouweneel in zijn boek ‘De Openbaring van Jezus Christus (Vaassen 1988)’ een zeer duidelijke en overzichtelijke indeling. Deze is in dit werk als basis gebruikt en met enige wijzigingen overgenomen.

Aan het boek Openbaring ligt dan het volgende structuurschema ten grondslag:

VOORWOORD (1:1-8)

A.  Hetgeen gij gezien hebt (1:9-20)

B.  Hetgeen is (2 en 3)

  • De brief aan Efeze (2: 1- 7)
    • De brief aan Smyrna (2: 8-11)
    • De brief aan Pergamum (2:12-17)
    • De brief aan Tyatira (2:18-29)
    • De brief aan Sardes (3: 1- 6)
    • De brief aan Filadelfia (3: 7-13)
    • De brief aan Laodicea (3:14-22)

C.  Hetgeen na dezen geschieden zal (4-22)

  1. De hemelse rechtbank (4 en 5)
    1. de troon in de hemel, de koninklijke Christus (4)
    1. het Lam en de boekrol, de lijdende Christus (5)
  2. De zeven zegels (6:1-8:2)
    1. het eerste zegel: het witte paard (6:1,2)
    1. het tweede zegel: het rode paard (6:3,4)
    1. het derde zegel : het zwarte paard(6:5,6)
    1. het vierde zegel: het vale paard (6:7,8)
    1. het vijfde zegel: de zielen onder het altaar (6:9-11)
    1. het zesde zegel : vreselijke rampen (6:12-17)
  • EERSTE TUSSENGEZICHT (7:1-17):
    • De verzegelden uit Israël (7:1-8) en
    • de schare die niemand tellen kan (7:9-17)
    • (g) het zevende zegel: zeven engelen met bazuinen (8:1,2)
  • TWEEDE TUSSENGEZICHT (8:3-5):
    • De hogepriesterlijke Christus (8:3-5)
  • De zeven bazuinen (8:6-11:18)
  • (a) de eerste bazuin : de aarde getroffen(8:7)
    • (b) de tweede bazuin : de zee getroffen(8:8,9)
    • (c) de derde bazuin : het overige water getroffen(8:10,11)
    • (d) de vierde bazuin : hemellichamen getroffen(8:12)
    • (e) de vijfde bazuin en het eerste wee: de sprinkhanen (9:1-12)
    • (f) de zesde bazuin en het tweede wee: de paarden (9:13-21)
  • o   DERDE TUSSENGEZICHT (10:1-11:13):
    • Het geopende boek (10) en de twee getuigen (11:1-13)
  • (g) de zevende bazuin en het derde wee:
    • aankondiging van het koninkrijk van Christus(11:14-18)
  • VIERDE TUSSENGEZICHT (11:19-15:4):
    • Het tonen van de ark van het verbond (11:19) en
    • de zwangere vrouw (12:1-18) en
    • de draak (12:3-18) en
    • het beest uit het land (13:11-18) en
    • het Lam, het oordeel en de oogst (14) en
    • het lied van de overwinnaars (15:1-4)
  • De zeven schalen (15:5-16:21)
  • (a)de eerste schaal : over de aarde(16:2)
    • (b)de tweede schaal : over de zee(16:3)
    • (c)de derde schaal : over het overige water(16:4-7)
    • (d)de vierde schaal : over de zon(16:8,9)
    • (e)de vijfde schaal : over de troon van het beest(16:10,11)
    • (f)de zesde schaal : over de Eufraat(16:12)
  • VIJFDE TUSSENGEZICHT (16:13-16):
    • Harmagedon (16:13-16)
    • (g)de zevende schaal: over de lucht(16:17-21)
  • ZESDE TUSSENGEZICHT (17:1-19:10):
    • Babylon, de grote hoer (17) en
    • Babylon, de grote stad (18:1-19:5) en
    • de bruiloft van het Lam (19:6-10)
  • De voleinding (19:11-21:8)
  • (a) Christus als het Woord Gods (19:11-16)
    • (b) het beest uit de zee en het beest uit het land overwonnen (19:17-21)
    • (c) de satan gebonden en begin van het duizendjarig rijk (20:1-3)
    • (d) de eerste opstanding (20:4-6)
    • (e) Gog en Magog verslagen en de satan veroordeeld (20:7-10)
    • (f) het laatste oordeel voor de witte troon (20:11-15)
    • (g) de nieuwe hemel en de nieuwe aarde(21:1-8)
    • ZEVENDE TUSSENGEZICHT (21:9-22:5):
    • Het hemelse Jeruzalem (21:9-22:5)

SLOTWOORD (22:6-21)

Auteurschap

De Openbaring is geschreven door Johannes, de evangelieschrijver en de apostel die Jezus liefhad. Overigens was hij het eerste niet toen hij de Openbaring schreef, want Johannes heeft zijn evangelie geschreven na de Openbaring. Niet allen die over de Openbaring hebben geschreven zijn het eens over het auteurschap van Johannes. De bezwaren ertegen zijn vooral gebaseerd op het slechte Grieks dat de schrijver in het boek gebruikt, of volgens sommigen misbruikt. Iemand heeft hieraan ooit de naam “Joods Grieks” gegeven en dat is een term die redelijk juist mag worden genoemd. Johannes vertaalde zijn Joodse gedachten in Griekse woorden en hierdoor ontstaan natuurlijk fouten. Iemand die in het Nederlands wel het woord “sterrenkunde” kent, maar niet het ‘vreemde’ woord weet, zal naar analogie van de vele woorden op -logie (= kennis, kunde), veel eerder kiezen voor astrologie dan voor astronomie. En dat is dan precies de verkeerde keuze. Het duidelijke verschil tussen de taal van de Openbaring en die van het evangelie van Johannes wordt veroorzaakt door het aanwezig zijn van een secretaris. Uit de aard van het geschrift volgt logischerwijze dat Johannes de Openbaring zelf te boek heeft gesteld en daarnaast zijn er duidelijke bewijzen dat zijn evangelie door een secretaris is opgetekend. En als een beklaagde zegt: “Hij hep se eigen self in de klauw gesneje met dat nijf, ikke nie”, dan geeft zijn advocaat dat weer als: “Hij heeft zichzelf met dat mes in zijn hand gesneden, ik heb dat niet gedaan” en staat er in het proces-verbaal: “Het slachtoffer heeft zichzelf met het mes letsel aan de hand toegebracht, de beklaagde treft op dat punt geen schuld”. Zo zal ook de secretaris de woorden van Johannes in goed Grieks op schrift hebben gesteld. Dat dan ook vergissingen kunnen worden gemaakt, blijkt uit de twee woorden voor ‘lam’. Johannes is een Israëliet en denkt bij het zien van het Lam dat geslacht is, direct aan het Pascha en het geslachte paaslam, hij gebruikt daarom het Griekse woord arnion (=paaslam). De secretaris ziet in de door Johannes de Doper gebruikte woorden: ‘het lam Gods’ (Joh.1:29,36) geen geslacht lam en dus ook geen paaslam en schrijft het Griekse woord amnon (=lam). De grammaticale en stilistische verschillen tussen de Openbaring en het evangelie worden niet veroorzaakt door het feit dat de Johannes van de Openbaring niet dezelfde is als de Johannes van het evangelie. De verschillen zijn het gevolg van het door hemzelf op schrift stellen van de Openbaring en het dicteren van het evangelie. Dit heeft als bijkomend voordeel dat de waarde van het boek Openbaring alleen maar groter wordt door het feit dat Johannes het zelf heeft opgetekend, want een door een secretaris genotuleerd verslag is toch in zekere zin tweedehands. Dat de evangelieschrijver Johannes dezelfde persoon is als de auteur van de Openbaring wordt ook door een ander argument bevestigd. Het is niet voor de hand liggend, zelfs twijfelachtig dat in dit gedeelte van Klein-Azië een andere Johannes dan de evangelieschrijver zoveel gezag had, dat zijn Openbaring werd geaccepteerd. De evangeliën van Maria en van Nicodemus en de openbaringen van Abraham en van Paulus zijn door de toenmalige christenheid zonder meer terzijde geschoven. Het gedeelte van het boek Openbaring dat kan worden samengevat als “hetgeen gij gezien hebt”, is tevens Inleiding (1:1 – 20).