(Mattheüs 16:13 – Mattheüs 17:13)
Wie is Jezus?
Jezus komt met zijn discipelen aan in de omgeving van de stad Cesaréa Philippi. Dat is niet het bekende Cesaréa aan de zee, maar een stad ter ere van de Romeinse keizer Tiberius gebouwd door Philippus, de jongste zoon van Herodes de Grote. Daar wordt door Jezus aan de discipelen gevraagd wie de mensen zeggen dat Hij is en Hij noemt zichzelf in die vraag de Zoon des mensen en zijn volgelingen wisten dat hiermee de wereldrechter die van de hemel kwam, werd aangeduid. Jezus vraagt hier voor wie het volk in het algemeen Hem houdt, niet naar de opvattingen van de Farizeeën en Sadduceeën. De antwoorden lopen uiteen van Elia via de profeten tot Johannes de Doper, waaruit blijkt dat het volk wel hoge gedachten over Jezus had, maar Hem niet zag als de Messias. Als Jezus gevraagd heeft wie de mensen zeggen dat Hij is, volgt de vraag aan de discipelen wie zij zeggen dat Hij is en op die vraag volgt als antwoord de belijdenis van Simon Petrus, als de spreekbuis van de discipelen, dat Jezus de Christus, de Zoon van de levende God is. Na de kleingelovigheid die eerst Petrus verweten is en later de discipelen, is deze belijdenis van Petrus het absolute tegendeel en zo opvallend dat Jezus hierin onmiddellijk het werk van zijn Hemelse Vader ziet en Petrus als Simon Barjona zalig noemt, omdat de Geest van God aan hem de hoogste waarheid heeft geopenbaard en hij hiervan getuigenis heeft mogen geven. Dit kan geen werk van vlees en bloed, de joodse uitdrukking voor een mens, zijn en ook niet het resultaat van het eigen nadenken van Petrus. Dat de Heilige Geest in Petrus werkt, is op dezelfde basis als bij andere personen uit de periode vóór de Opstanding, het is incidenteel. Na de Opstanding hebben de gelovigen de belofte dat de Heilige Geest altijd in hen zal werken. Daarom kon Petrus, nadat de Heilige Geest hem een belijdenis van een enorm grote waarde had laten uitspreken, toch enige tijd daarna Jezus verloochenen.
Openbaring omtrent vorming van de Gemeente
Jezus openbaart daarop aan de discipelen het geheim dat in vroeger eeuwen verborgen gebleven is, Hij maakt hen de vorming bekend van de Gemeente en richt hierbij in het bijzonder het woord tot Petrus, die met een woordspeling op zijn door Jezus al bij de eerste ontmoeting gegeven naam, als de “petra” het fundament van die Gemeente zal zijn. Jezus spreekt van “mijn gemeente” en Hij wijst daarmee aan wat Hij met degenen die, evenals Petrus, Hem door een van God gegeven geloof belijden als de Zoon van de levende God, zal doen. Zij zullen als één grote vergadering, zijn Gemeente vormen en deze “naar buiten geroepenen” zijn bestemd voor Christus zelf, zij zullen als wedergeborenen het Lichaam van Christus vormen. Maar dit kan pas gebeuren na het lijden en sterven en na het opstaan uit de doden, want pas dan zal Jezus Heer en Christus worden en in heerlijkheid worden opgenomen en de Heilige Geest zenden op de aarde alvorens het bouwen van de Gemeente op aarde beginnen kan. Daarom zegt Jezus ook “Ik zal bouwen” en niet “Ik ben nu aan het bouwen” of “Ik bouw reeds sinds de dagen van Adam”. De poorten van het dodenrijk is een beeldspraak die pars pro toto (=deel voor geheel) genoemd wordt, hier wordt slechts een deel (poorten) genoemd, maar het geheel (dodenrijk) wordt bedoeld. Het dodenrijk kan de Gemeente nooit overweldigen, want Hij die de Gemeente bouwt en aan wie zij toebehoort, heeft de sleutels van de dood en van het dodenrijk (Openb. 1:18). Christus heeft de dood en de Satan die de macht over de dood had, overwonnen en vernietigd. Dat de schrijver van het evangelie van het Koninkrijk der Hemelen de enige is die over de vorming van de Gemeente schrijft, doet vermoeden dat er een speciaal verband bestaat tussen de twee, de Gemeente en het Koninkrijk der Hemelen. Hierop wijzen ook de woorden van Jezus over de sleutels van het Koninkrijk der Hemelen die Hij Petrus zal geven.
Toch wordt hier niet geopenbaard wat de Gemeente is, daar is het hier de plaats niet voor. Evenmin zal op de dag van het pinksterfeest de volle waarheid met betrekking tot de Gemeente tot uiting komen. De rots die het fundament van de Gemeente is, is de belijdenis van Petrus en niet Petrus zelf als persoon. Als Petrus de rots was waarop de Gemeente is gebouwd, dan zou deze discipel op de pinksterdag toen de Geest werd uitgestort, ongetwijfeld in zijn prediking naar zichzelf en ook naar de Gemeente hebben verwezen, maar het woord “gemeente” wordt door hem niet één keer gebruikt in zijn toespraak. Wanneer tenslotte alles tevoorschijn is gebracht en het grote geheim, in vroeger eeuwen verborgen, wordt bekend gemaakt, vertrouwt de Heer deze waarheden niet toe aan Petrus, maar aan Paulus, de apostel der heidenen en door Paulus wordt de volle openbaring omtrent de Gemeente gegeven.
De sleutels van het Koninkrijk
Als Jezus zegt dat Hij Petrus de sleutels van het Koninkrijk der Hemelen zal geven, dan wil dit niet zeggen dat Petrus aan de hemelpoort staat en uitmaakt wie de hemel binnengaat en wie buitengeworpen zal worden. De bedoeling is hier meer dat Petrus de rechterlijke volmacht krijgt om iemand vrij te spreken of schuldig te verklaren, het gaat dus om de volmacht de redding, de verlossing mee te delen en het oordeel aan te zeggen. Dat Petrus als eerste, maar niet als enige, over deze volmacht mag beschikken, blijkt op de pinksterdag als hij het Koninkrijk met zijn krachten weer opent voor de joden en later in het huis van Cornelius voor de heidenen (Hand. 2 en 16). Dat de andere discipelen die volmacht ook hebben ontvangen blijkt uit het feit dat zij zullen zitten op tronen en zullen oordelen over de stammen van Israël (Matth. 19:28). Dat de Gemeente ook tot de gevolmachtigden behoort, wordt duidelijk uit Openb. 4:4 en 20:4 waar aan de vierentwintig oudsten, die onder meer symbool zijn voor de Gemeente, het oordeel wordt gegeven, terwijl ze gezeten zijn op tronen. Omdat de joden de messiastitel verbonden met vele wonderlijke politieke ideeën en Jezus nog niet was gestorven en opgestaan, was de tijd nog niet rijp voor een openlijke verkondiging en daarom vermaande Jezus hen nadrukkelijk dat zij er met niemand over zouden spreken.
Jezus voorzegt zijn lijden
Nadat Jezus zijn discipelen verboden had tegen de mensen te zeggen dat Hij de Christus is, voorspelt Hij voor de eerste keer in duidelijke woorden zijn lijden en sterven. Voorheen waren het alleen maar aanduidingen geweest, waaruit wel mag worden geconcludeerd dat het lijden niet als een verrassing over Hem kwam. Jezus wist dat Hij zou sterven, Hij wist ook waar en op welke manier dit zou gebeuren. Hij wist ook dat dit in verband met het goddelijk heilsplan allemaal moest gebeuren voor de verlossing van de mensheid. Bovendien was het nodig dat de discipelen nog verder onderwezen werden in de weg van de Messias. Ze hadden de woorden van Jezus over de bruidegom die van hen zou worden weggenomen (Matth. 9:15) en over de Zoon des mensen die drie dagen en drie nachten in de schoot der aarde zou zijn (Matth. 12:40) niet begrepen. Als Jezus hier over zijn einde spreekt, dan is hierin het sterven het laatste en minste deel van het lijden. Het gaat toch vooral over het deel van het lijden dat vooraf zal gaan aan het sterven, de vervolging en de verwerping door de joden, zoals die al in Jes. 53 en Ps. 118:22 werd geprofeteerd. Jezus wist wat Hem te wachten stond (Hebr. 10:5-7)en Hij wist ook dat Hij na door de joden verworpen en gedood te zijn, op de derde dag door God zou worden opgewekt, dat wil zeggen dat Hij gerechtvaardigd en verheerlijkt zou worden.
Het Sanhedrin
In de vervolging en in de verwerping zal een belangrijke rol weggelegd zijn voor het Sanhedrin, dat was de hoogste joodse autoriteit in de Romeinse tijd. Het Sanhedrin was samengesteld uit drie groepen:
- de overpriesters, dat was de Sadduceese geestelijke adel;
- de schriftgeleerden, dat was een groep belangrijke Farizeeën;
- de oudsten, dat was de wereldlijke aristocratie (Luc. 19:47).
Satans plan mislukt
Na de val van de aartsengel Satan was de schepping in handen gekomen van de boze, de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Volgens het plan van God zou Adam de relatie tussen God en de schepping moeten herstellen, maar in de gedaante van een slang wist de satan via Eva deze opzet te verijdelen. De satan werd toen al meegedeeld dat zijn kop vermorzeld zou worden door één van de nazaten van de vrouw Eva. Het is Christus die als een tweede Adam het werk dat door Adam niet tot een goed einde is gebracht, zal voltooien. Wanneer na de doop van Jezus de Heilige Geest als een duif op Hem is neergedaald en uit de hemel de stem van God heeft geklonken met de woorden: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb”, weet de duivel wie zijn tegenstander is. Satan zal het Jezus, de Messias, onmogelijk moeten maken zijn werk te doen en daarom ook tracht hij in de woestijn Jezus te verzoeken door Hem de heerschappij over de gehele wereld aan te bieden. Er is echter een voorwaarde aan de schenking verbonden. Jezus moet de satan aanbidden, want op die manier zal Hij ongeschikt worden om de schepping te verlossen. Jezus weigert aan de door satan gestelde voorwaarde te voldoen en de boze moet daarom een nieuwe strategie bedenken. Als Jezus zijn discipelen toont dat Hij naar Jeruzalem moet gaan en daar van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden veel zal moeten lijden en zal worden gedood, dan weet de satan wat de bedoeling van Jezus is. Vooral het feit dat Jezus, die onsterfelijk is, zegt gedood te zullen worden, wat wil zeggen dat hij zijn leven vrijwillig aflegt, is voor satan een teken van het naderende einde van de heerschappij van de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Als Jezus bovendien zijn discipelen zegt dat Hij op de derde dag door de vader uit de doden zal worden opgewekt, dan weet Satan dat God de Vader de verzoening der wereld door het offer van Christus zal aanvaarden en dat de macht over de schepping dan overgaat in handen van Jezus de Messias. Satan zal moeten zorgen dat het lijden en sterven van Jezus geen doorgang zal vinden, want als Jezus als de losser van de schepping die in handen is gevallen van de satan, zijn leven en lichaam zal gaan brengen als een zondoffer voor deze schepping dan is de strijd voor de satan zonder meer verloren. Om deze nederlaag te voorkomen gaat satan allereerst gebruik maken van Petrus die zojuist die mooie belijdenis uitgesproken heeft die door Jezus de rots genoemd werd waarop zijn gemeente zou worden gebouwd. Maar al was Petrus een volgeling van Jezus geworden en was hij overtuigd van het feit dat Jezus de Zoon van God en de Messias van Israël was, hij was toch geheel van het joodse geloof en het joodse denken doordrongen en als een echte jood verzet hij zich tegen een messias die zal moeten lijden. Hij was van mening dat Jezus niets kan overkomen, omdat God niets tegen Jezus heeft. Dit is gedacht uit de voorstelling dat een rechtvaardige niet kan lijden (Job, Ps. 73). Een grotere vrijmoedigheid dan die Petrus tevoren had en die hij verkregen had door de erkenning die hij had ontvangen, maakt dat hij tot Jezus zegt dat het lijden en sterven waarvan Hij zojuist heeft gesproken, absoluut niet mag gebeuren. Het is duidelijk dat de liefde een mens op een dwaalweg kan brengen als de liefde niet met inzicht gepaard gaat (Filipp. 1:9). De fout van Petrus was dat hij in beslag genomen werd door de aardse, de menselijke overwegingen en dat zijn denken nog niet gericht was op het goddelijke. Hij toont hier nog geen inzicht te hebben in de God die leeft en die tot redding der wereld het lijden van Jezus eist, hij ziet God nog menselijk. Maar hierdoor is hij net als de satan een strijder tegen God en vooral tegen zijn Christus, de eerder ontvangen goddelijke inspiratie is voorbij. Zodra Petrus in deze situatie verkeert is hij door zijn verkeerde inzicht rijp om een werktuig te worden van satan die hem dan prompt gebruikt om de aanval in te zetten. En net als bij de verzoeking in de woestijn is het de bedoeling van de satan dat Jezus verleid wordt een gemakkelijker weg te gaan, dit zal dan later nogmaals worden geprobeerd via Judas en via de vrouw van Pilatus.
Wat de satan wil is duidelijk, Jezus mag best op hoge leeftijd als geëerd burger van Israël sterven, want dan is de schepping niet met God verzoend en zijn het leven en de werken van Jezus van Nazareth voor niets geweest. Satan blijft dan de machthebber van de tegenwoordige eeuw en van een toekomende eeuw is geen sprake, dus ook niet van een andere machthebber. Jezus wijst Petrus echter terecht met de woorden: “Ga weg, achter mij, SATAN”. Hij herkent achter de woorden van Petrus de satan en verdrijft deze tegelijkertijd met bijna dezelfde woorden als Hij gebruikte op de berg waar de satan Hem al de koninkrijken der wereld toonde en Hem die aanbood in ruil voor aanbidding (Matth. 4:8-10).
Het kruis dragen
Een kruisiging was in die dagen de smadelijke ter dood brenging van grote misdadigers en het kruis was daarom voor de joden een aanstoot. Degene echter die het kruis van Christus afwijst wordt voor Christus een aanstoot, want het was de bedoeling van God dat de Messias zou lijden. Jezus die zelf de lijdensweg wil gaan, vraagt van zijn discipelen en ook van het volk of ze in plaats van Hem in de weg te staan, Hem willen volgen. Als iemand Hem wil volgen, dan moet hij zichzelf verloochenen en bereid zijn als een uitgestotene te sterven. Hij zal alle persoonlijke belangen vaarwel moeten zeggen, zijn kruis op zich moeten nemen en zich afkerig van zichzelf moeten afwenden naar God en zijn Koninkrijk. De ware kennis, die Petrus op dat moment nog niet had, begint bij de zelfverloochening en houdt nauw verband met het willen volgen. Het opnemen en dragen van zijn kruis betreft voor een gelovige uiteraard zijn oude mens. Alles wat de oude mens aan vreugde en verdriet in de tegenwoordige eeuw meemaakt is van deze schepping en komt dus van de satan. Iedere gelovige leeft echter wel onder de paraplu van de genade, omdat hij een nieuwe mens in zich heeft die niet verloren mag gaan. Als Jezus zegt dat ieder die zijn leven wil behouden, het zal verliezen, dan wordt bedoeld dat iemand die alleen naar de oude mens, dus naar dit leven leeft en zijn eigen manier van leven bewaren wil, aan het eind in het oordeel zijn leven verliezen zal en geen deel zal krijgen aan het leven in de toekomende eeuw. Het woord zowel voor ziel als voor leven is in het Grieks ψυχη en dit heeft een zeer ruime betekenis. Het wordt gebruikt voor het leven in al zijn vormen van bestaan, van het vegeterende tot het hoogst intellectuele, zelfs tot het geestelijke leven. Daarom is zijn leven verliezen om het te behouden in feite een lagere vorm van leven verliezen om een hogere vorm te winnen. Het kruis is voor de wereld slechts een wijze van doodstraf, maar voor Christus en zijn volgelingen betekent het door de dood het ware leven vinden en ingaan in het Koninkrijk. Iemand wint zijn leven door het aan Christus te geven en verliest het door te proberen het op een zelfzuchtige wijze te winnen. Jezus bedoelt hier met de hele wereld winnen het verkrijgen van alle materiële zaken die maar denkbaar zijn. Het leven (de ziel) van een mens is echter meer waard dan alle schatten van de wereld. Bovendien kan een mens niets geven als ruilmiddel om zich los te kopen van dood en verderf. Daarom staat hiertegenover als een scherp contrast het verlies van het leven, van dat waar het werkelijk om gaat. Een ieder die nu niet zijn leven vrijwillig prijsgeeft omwille van Jezus, zal het straks verliezen als Hij terugkomt en er een oordeel zal plaatsvinden. Niemand kan het ware leven kopen, alleen Christus kan het geven.
De Wederkomst van Jezus
Jezus voorspelt daarop voor de eerste keer zijn komst in heerlijkheid. Als Hij terugkomt dan zal Hij terugkomen in de heerlijkheid, dat is in het aanzien, in de glans van zijn Vader (Dan. 7:14) en dan zal Hij iedereen vergelden naar zijn doen, naar zijn werk, dit woord staat hier in het enkelvoud ! Het zal dan gaan over het werk, de inzet waarover hiervoor in de verzen 24-26 werd gesproken. Het geheel wordt door Jezus dus geplaatst onder het komende eindoordeel, het accent ligt hier niet op de Zoon des mensen die lijdt om de mensen te bevrijden, maar op Hem die als de wereldrechter in de glorie van zijn Vader zal oordelen. Het slot van deze woorden van Jezus Voor de woorden waarmee Jezus deze redevoering besluit, geven de kanttekeningen bij de Statenvertaling drie verklaringen:
- Jezus spreekt hier over de verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 na Chr. toen het joodse volk oordeel en straf ervoer;
- Jezus doelde hier op zijn opstanding en de uitstorting van de Heilige Geest op de pinksterdag;
- Jezus sprak hier over de verheerlijking van zes dagen later.
De uitleg onder c. is onwaarschijnlijk. ”Sommigen zullen de dood niet smaken” houdt in dat velen wel gestorven zullen zijn en dat dan binnen zes dagen ? Verder is het Koninkrijk van God (Marc. 9:1 en Luc. 9:27) niet gelijk aan Jezus. De uitleg onder a. en die onder b. lijken, hoewel indirect, een betere verklaring. Indirect, omdat het in het licht van vs 27 duidelijk lijkt alsof Jezus hier spreekt over zijn wederkomst in heerlijkheid. De betekenis van de uitspraak wordt duidelijk in het licht van Matth. 22:1-14; 23:38, 39 en mits het principe van Matth. 24 en daarvan vs 36 in het bijzonder, volledig wordt geaccepteerd. Bij dat principe wordt ervan uitgegaan dat voor de joden, omdat zij hun Messias hebben verworpen, de belofte dat bij de komst van de Messias het Koninkrijk der Hemelen voor hen zou aanbreken, tijdelijk veranderd is in een oordeel van godverlatenheid en ook van de vernietiging van de heilige stad Jeruzalem (Matth. 23:37-39). De verandering hield tevens voor de heidenwereld de gedeeltelijke doorbraak van het Koninkrijk in door de opstanding van Jezus en de uitstorting van de Heilige Geest. Toch is de uitleg onder a. zowel als onder b. niet erg overtuigend. Markus maakt de betekenis van de woorden van Jezus duidelijker door in plaats van “Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen. ” in Marc. 9:1 de tekst een beetje anders te geven: “Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij zien, dat het Koninkrijk Gods gekomen is met kracht. ”. Ook Lukas geeft als laatste gedeelte: “voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben” (Luc. 9:27). Het is duidelijk dat “Het komen van de Zoon des mensen in zijn Koninkrijk” hetzelfde betekent als “dat het Koninkrijk Gods met kracht gekomen is” en op de pinksterdag is het Koninkrijk Gods met kracht gekomen bij de uitstorting van de Heilige Geest (Hand. 2:1-13) die door Jezus “kracht uit den hoge” wordt genoemd (Luc. 24:49). In Matth. 16:28 verwijst Jezus dus niet naar zijn uiteindelijke wederkomst in heerlijkheid om de wereld te oordelen, maar verwijst Hij naar zijn geestelijke komst om zijn Koninkrijk op te richten. Er is al vaker de aandacht gevestigd op het feit dat Jezus in het algemeen in beelden sprak en niet vrijuit. Ook daarom is het aannemelijk dat Hij met de komst van de Zoon des mensen niet zijn eigen komst, maar de komst van de Heilige Geest en van het Koninkrijk Gods dat een plaats zal hebben in het hart van de wedergeborenen, bedoelde.
De verheerlijking op de berg
Na de poging van satan de dood en daarmee de opstanding uit de doden te verhinderen en de hieruit voortvloeiende inmenging en bestraffing van Petrus, gaat Jezus met Petrus, Jakobus en Johannes een hoge berg op, naar sommigen aannemen de berg Tabor, maar in verband met het in de buurt gelegen Caesarea Filippi ligt de Hermon meer voor de hand. Op deze berg wordt Jezus door de Vader verheerlijkt, een zeer belangrijke gebeurtenis die niet alleen door Mattheüs, maar eveneens door Markus en Lukas wordt beschreven, met slechts enkele afwijkingen en toevoegingen. Omdat met de verheerlijking op de berg op de keper beschouwd slechts wordt aangetoond dat Jezus Gods Zoon is, wat het centrale gegeven van het evangelie van Johannes is, komt de verheerlijking niet voor bij deze evangelist. Wel zou wat hij schrijft in Joh. 1:14 kunnen verwijzen naar wat hij heeft gezien bij de verheerlijking op de berg. Evenals Mozes eens de berg Sinaï opging met drie met name genoemde metgezellen (Exod. 24:1, 9), neemt ook Jezus slechts drie bij de naam genoemde discipelen mee.
Deze drie zullen geconfronteerd worden met een “andere” Jezus en zouden ook later bij Hem zijn in de hof van Getsemane (Matth. 26:37). Petrus, Jakobus en Johannes zijn op die manier op de berg getuige van de verheerlijking van Jezus en in de hof van Getsemane van zijn vernedering. Dit gebeurde volgens Mattheüs zes dagen na het gesprek waarin Jezus zijn discipelen zijn lijden en sterven aankondigt. Volgens Lukas was het ongeveer acht dagen later, maar die rekent dan inclusief, dat wil zeggen dat hij de dag waarop het gesprek plaatsvond en de dag van de verheerlijking meerekent. Lukas zegt ook dat Petrus en die met hem waren “door slaap werden overmand” en dat zij de volgende dag de berg afdaalden, wat doet vermoeden dat de verheerlijking tijdens de nacht heeft plaatsgehad. Op de berg verandert Jezus van gedaante en zijn gelaat gaat stralen als de zon, terwijl zijn kleren wit worden als het licht. Na de somberheid van het vorige gesprek krijgen de discipelen ter bemoediging iets te zien van de goede dingen die nog moeten komen. Als zij Hem zien in zijn ware waardigheid, krijgen zij een idee van de majesteit van Christus wanneer Hij wederkomt. De heerlijkheid die van Jezus afstraalt, komt niet van buitenaf zoals bij Mozes (Exod. 34:29-35), maar van binnenuit, wat inhoudt dat Hij voor een ogenblik een verheerlijkt, een hemels lichaam ontving. Zo zullen ook de gelovigen eens naar zijn beeld worden veranderd: “want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen” (Rom. 8:29). De discipelen zagen niet alleen Jezus, ook Mozes en Elia waren op de berg aanwezig, eveneens met een verheerlijkt lichaam. Hoewel Mozes en Elia zich niet hebben voorgesteld, kennen de discipelen hen, want wij kennen elkaar niet naar het vlees (2 Kor. 5:16), maar wel naar de geest. In de hemel worden heiligen met een soort hemelse vanzelfsprekendheid herkend, een directe kennis. God openbaart altijd wat nuttig en belangrijk is, vandaar de herkenning zonder eerdere kennis. Petrus stelt daarop voor drie tenten op te slaan, één voor Jezus, één voor Mozes en één voor Elia. Drie tenten voor de Heer en zijn twee hemelse gasten als aardse tegenhangers van de hemelse tenten (Luc. 16:9), zodat zij een plaats op aarde zouden hebben en de ervaring van de verheerlijking kon worden voortgezet. Maar het was niet de bedoeling dat de verheerlijking zou blijven, Mozes en Elia waren gekomen om met Jezus te spreken over zijn uitgang, die Hij te Jeruzalem zou volbrengen (Luc. 9:31). Het kruis was namelijk nog slechts zes maanden van Hem verwijderd.
Mozes en Elia
Mozes en Elia worden in het laatste boek van het Oude Testament, Maleachi, ook samengenoemd (Mal. 4:4-5). Bovendien hebben beiden een ongewoon heengaan uit deze wereld mogen ontvangen (Deut. 34:5-7 en 2 Kon. 2:11), wordt Mozes het voorbeeld (Deut. 18:15), Elia de voorloper van de Messias (Mal. 4:5) genoemd en is het Mozes die Israël Gods wet voorhield en Elia die het volk tot die wet terugriep. In de eindtijd zullen Mozes en Elia als de twee getuigen een gezamenlijke rol spelen (Openb. 11:1-14). Het is hun verschijning die laat zien dat Jezus de wet en de profeten vervullen zal, de straf op de zonde zal dragen en zo aan de eis van Gods wet zal voldoen. Mozes en Elia zijn een duidelijk voorbeeld van het feit dat gestorvenen en levenden tegelijkertijd worden opgenomen. Elia werd toen hij werd opgenomen vergezeld door zijn opvolger Elisa. Hun reis ging van Gilgal via Bethel en Jericho naar de Jordaan. Deze rivier spleet voor hen open als eens de Schelfzee voor het volk Israël en Elia en Elisa konden droogvoets de andere oever bereiken. Maar waarom moest Elia eerst de Jordaan over en nam God hem pas daarna op en niet daarvoor al ? Omdat op korte afstand oostelijk van de Jordaan zich de berg Nebo bevindt waarop God Mozes had begraven (Deut. 32:49, 50). En terwijl ze liepen te praten, werden ze plotseling uit elkaar gedreven door een wagen van vuur, met paarden van vuur ervoor en Elia werd in een stormwind meegevoerd naar de hemel. Elia wordt dus niet door de wagen van vuur ten hemel opgenomen, maar in de stormwind. Het blijft dan wel de vraag waar die wagen van vuur voor dient. Het is zeer wel mogelijk dat in de wagen van vuur zich het lichaam van Mozes bevindt waar de aartsengel Michaël met satan om gestreden had om hem op te nemen (Jud. 9) ? Dat zou inhouden dat de levende Elia naar de berg Nebo aan de andere kant van de Jordaan moest om tegelijkertijd met de gestorven Mozes in de hemel te kunnen worden opgenomen. Op de berg der verheerlijking is Elia dan de plaatsvervanger voor de levenden die opgenomen worden en Mozes de plaatsvervanger voor de gestorvenen die opgenomen worden.
God verklaart opnieuw dat Jezus zijn zoon is
Nog voordat Petrus uitgesproken is over het bouwen van de drie tenten waarbij hij geen onderscheid maakt tussen Mozes en Elia aan de ene kant en Jezus aan de andere, wordt hij onderbroken door een stem uit de hemel die de woorden die zijn gesproken bij de doop van Jezus, herhaalt en met die woorden Petrus leert dat de geliefde Zoon veel groter is dan de andere twee. Mozes, die in zijn leven de trouwe dienaar van God was en Elia, de vrijmoedige getuige van de waarheid, staan wat aard, ambt en waardigheid betreft ver beneden Christus, Hij was de meester en zij waren de dienaren. God verschijnt in een lichtende wolk, de Sjechinah, de wolk die tijdens de tocht door de woestijn voor Israël uitging (Ex. 13:21) en die aanwezig was bij de inwijding van de tempel van Salomo (1 Kon. 8:11). Het is dit verschijnen van de lichtende wolk wat het eigenlijke hoogtepunt van de ervaring op de berg was, de tenten van Petrus waren niet nodig, Gods eigen woning kwam naar de aarde en overschaduwde hen. Uiteraard worden met dit “hen” Jezus, Mozes en Elia bedoeld en niet Petrus, Jakobus en Johannes. De eerste drie waren in de wolk, de laatste drie hoorden de stem uit de wolk en Jezus komt ook naar hen toe en raakt hen aan. Na de herhaling van de woorden bij de doop van Jezus, zegt de stem: “Hoort naar Hem”. Dit herinnert aan het Sjema Israël: “Hoor, Israël, de Here, onze God, de Here is één (Deut. 6:4 en Marc. 12:29) en aan: “Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de Here, uw God, u verwekken;naar hem zult gij luisteren. (Deut. 18:15). Toen de discipelen deze stem hoorden, werden zij overweldigd door angst en door ontzag vanwege de nabijheid en de heiligheid van God en zij lieten zich op de grond vallen met het gezicht naar de aarde gericht in een houding van opperste onderworpenheid. Jezus komt dan naar hen toe en richt hen weer op terwijl Hij zegt dat ze niet bevreesd moeten zijn. Mozes en Elia blijken dan te zijn verdwenen. De woorden en aanraking van Jezus doen hun angst verdwijnen, behalve genezing kan de zegenende hand van Jezus vertroosting en versterking geven. De verheerlijking van Jezus kan worden gezien als de bevestiging van de Messiaanse profetieën uit het Oude Testament en als aanwijzing van hun volledige vervulling. Ook nu weer wordt de discipelen verboden over het gebeurde mededelingen te doen zolang Jezus nog bij hen is. Het is de vijfde en laatste keer dat in het evangelie van Mattheüs deze opdracht tot zwijgen gevonden wordt (8:4;9:30; 12:16;16:20). Dat Jezus de Messias is, mag pas na de opstanding uit de doden openlijk verkondigd worden, maar op dat moment was het voor de discipelen ook voldoende dat ze wisten dat Jezus de Messias is en ze komen dan ook niet met veel vragen, maar met slechts één: hoe zit het met de komst van de profeet Elia en de uitleg van de schriftgeleerden hierover (Mal. 4:5).
Elia en Johannes de Doper
In eerste instantie bevestigt Jezus op grond van de profeet Maleachi de leer van de schriftgeleerden dat Elia eerst zou komen en alles herstellen. Het herstel dat Elia zou brengen, zou echter niet politiek, maar geestelijk-zedelijk zijn. Het zou een herstel zijn van wederzijdse relaties (Mal. 4:6) en dit gebeurt alleen door bekering en vergeving (Luc. 1:16;Matth. 3:6). Jezus gaat dan verder met te zeggen dat deze profetie omtrent Elia vervuld werd in Johannes de Doper. Johannes kwam in de geest en de kracht van Elia, als profeet, zoals de Messias zal komen in de geest en de kracht van David, als koning. Johannes was de “Elia” die volgens de profetie de voorbode van de Heer zou zijn (Mal. 3:1;4:5). De joden zeiden met recht dat Elia zou komen, maar zij verstonden de profetie van Maleachi in zoverre verkeerd, dat zij geloofden dat de profeet in eigen persoon zou neerdalen uit de hemel en niet alleen een godsdienstig-zedelijk, maar ook een politiek herstel zou bewerken. Het volk als geheel heeft Johannes de Doper niet erkend als de beloofde Elia, als de heraut van de Messias, hoewel velen zich hebben laten dopen. Deze lijdende voorloper zou gevolgd worden door een lijdende Messias. De voorloper uit Mal. 4:5 was dus niet de Elia, die zojuist door de discipelen was gezien, maar Johannes de Doper, die zij naar mag worden aangenomen allen gezien en gehoord hadden. Orthodoxe joden houden nog vast aan het geloof in de komst van Elia als teken van de nabije komst van de messias, met wiens komst de olam habo zal beginnen, de wereldbedeling die te komen staat. Maar de verschijning van Elia zal niet plaatsvinden zolang de Gemeente nog op aarde is, hij zal in het land van Israël verschijnen en zijn werk zal zich niet bepalen tot de heidenen, maar tot het overblijfsel van Israël. Mattheüs vermeldt dat de discipelen het begrepen, wat betekent dat ze dus een bevredigend antwoord op hun vraag hadden gekregen. Volgens Markus hadden de discipelen nog een ander probleem. Jezus had gesproken over zijn opstaan uit de doden en dat woord hielden zij vast en probeerden onder elkaar te weten te komen, wat het was, uit de doden opstaan. Jezus heeft gesproken van zijn sterven en van zijn opstanding, nu zegt Hij dat Hij zal opstaan uit de doden, dus uit de dood opstaan terwijl de rest van de doden in de dood blijft liggen. Dat is iets geheel anders dan de opstanding der doden, een begrip dat bij de joden wel bekend was. Het heeft lang geduurd voor de discipelen begrepen wat Jezus bedoelde met opstanding uit de doden. Na de opstanding geloofde de evangelist Johannes wel in de opstanding uit de dood (Joh. 20:8, 9), maar hij heeft het pas begrepen na de uitleg van de schriften door de opgestane Jezus (Luc. 24:45, 46)