De gelijkenissen


De onfortuinlijke positie van Israël wordt in de verschillende verhalen en geschiedenissen beschreven en omschreven.


De rijke jongeman

Israël klampt zich zonder geloof vast aan de wet. Wat de gevolgen daarvan zijn wordt getoond in het verhaal over de rijke jongeman. Een verhaal dat in drie van de vier evangeliën wordt verteld. In Mattheüs 19:16-26, Markus 10:17-27 en Lukas 18:18-27.

In het verhaal komt een jongeman naar Jezus toe, met de vraag: wat moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven. Het is een rijke jongeman, wat wil zeggen dat hij volgens de farizeeën door God gezegend is. De Farizeeën waren er van overtuigd dat rijkdom een teken was van Gods zegen en zij leerden dit de Israëlieten stellig. Ook de discipelen vragen Jezus aan het eind van het gesprek wie er dan wél komt, waarmee ze willen zeggen: Als iemand die zo duidelijk Gods zegen gekregen heeft er niet komt, wie komt er dan wel ?

Het eerste wat de jongeman door Jezus wordt opgedragen, is het houden van de wet, een opdracht die al bij de Sinaï aan Israël was gegeven en daarmee ook aan iedere Israëliet afzonderlijk. Maar de geboden die Jezus hem noemt, niet doden, niet stelen, geen overspel plegen zijn minder belangrijke zaken. Zeker als je ze vergelijkt met het eerste en grote gebod: God liefhebben oftewel geloven. Waarom noemt Jezus nu juist deze geboden?

Dat wordt misschien duidelijk als je er vanuit gaat dat de jongeman uit het verhaal model staat voor Israël. Israël is rijk, vooral omdat het de beste kansen heeft om het Koninkrijk binnen te gaan. Alleen maakt het de denkfout dat je eeuwig leven kunt krijgen door het precies naleven van vaak onbenullige kleinigheden uit de wet. Maar -het is hiervoor al vaker gezegd- geloof had Israël niet.

Van de jongeling wordt dan gevraagd zijn rijkdom op te geven. Dus hij moet dat opgeven wat hij ziet als een zegen van God. Hij ziet zij rijkdom als een teken dat zijn praktijk van leven en geloven de juiste is en juist dat moet hij opgeven. Pas als hij zijn rijkdom heeft opgegeven, kan hij Jezus volgen en in Hem geloven als de bron van het eeuwige leven en dat is waar hij in het begin naar vroeg. Israël moet dus niet meer vertrouwen op zijn gezegende positie, maar moet geloven in zijn Messias.

De jongeman kan niet doen wat hem wordt gevraagd. Israël, waar de jongeman dus een beeld van is kan geen afstand kunnen doen van de vorm van religie die het al zo lang in praktijk had gebracht. In het Markus-evangelie staat dan dat Jezus de jongeman lief kreeg. En Jezus heeft Israël liefgehad, zelfs zo dat Hij alles wilde geven om het te redden. Met de komst van Jezus wordt Israël voor de laatste keer gewaarschuwd dat het eeuwige leven niet verkregen wordt door de wet te houden, door wetsbetrachting, maar door God te geloven, God lief te hebben. Dat kan alleen door Jezus te volgen, want Jezus zou de wet vervullen en wie Hem volgt, heeft de wet ook vervuld. De Statenvertaling zegt ouderwets, maar wel heel duidelijk dat Jezus heeft gezegd dat iemand die zijn betrouwen stelt op zijn goed – dus wat hij bezit of denkt te bezitten – en niet op God, het eeuwige leven niet zal beërven. Zie Psalm 52:7. In Johannes 14:6 zegt Jezus: Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij, maar Israël dacht dat ook een andere weg de weg tot God kan zijn. Petrus, die volgens Mattheüs 19:27, toch ook niet zo zeker van de zaak is, zegt dat de discipelen wel alles hebben prijsgegeven en in tegenstelling tot de jongeling Jezus wel zijn gevolgd en hij vraagt: wat zal dan óns deel zijn. Jezus vertelt dan wat het wedergeboren (gelovig) Israël zal ontvangen als loon voor het volgen van Jezus en spreekt dan ook van de speciale taak die zijn discipelen zullen ontvangen ten opzichte van de twaalf stammen van Israël, wanneer de Heer zijn oordeel over de volkeren zal uitspreken (Mattheüs 25:31,32). Met het antwoord aan Petrus is eveneens antwoord gegeven op de vraag: Wie kan dan behouden worden. Als Israël dat rijk is in het uitverkoren zijn tot Gods volk, er niet komt, wie komt er dan wel? Het antwoord is: zij die Jezus volgen, zullen het Koninkrijk Gods binnengaan. Maar dat kan niet door werk van mensen, alleen door het werk van God (Mattheüs 19:26). Het werk van Christus geeft redding en niet het eigen presteren van de mens.

Tot slot zegt Jezus in Mattheüs 19:30: Vele eersten (Israël) zullen de laatsten zijn vele laatsten (heidenen) de eersten zijn.

De gelijkenis van de barmhartige Samaritaan.

Een ander verhaal waarin, net als in het verhaal van de rijke jongeman, staat de vraag centraal wat iemand moet doen om het eeuwige leven te verwerven, is dat van de wetgeleerde aan wie Jezus de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan vertelt (Lukas 10:25-37). Als eeuwig leven niet verkregen wordt op de manier van het je houden aan alle wetten en inzettingen, maar langs een andere weg, hoe zit dat dan en wat is die weg?

Het antwoord dat Jezus geeft, komt hier op neer: doe wat Israël al heeft moeten doen vanaf het moment dat ze de wet ontvingen: onderhoud die geboden. Jezus geeft dus niet de enig juiste weg aan: geloof in Mij!

De rijke jongeman uit het vorige verhaal en deze wetgeleerde geloofden dan ook niet dat Jezus de Messias was. De rijke jongeman wordt daarom ook op de vingers getikt als hij Jezus “goede meester” noemt. En hier wilde de wetgeleerde, in zijn ongeloof, Jezus verzoeken. Hem verleiden tot het geven van een onjuist antwoord. Als de rijke jongeman en de wetgeleerde niet in Jezus als de Messias gaan geloven, dan zullen zij eeuwig leven moeten proberen te krijgen via het houden van de hele wet, vandaar het door Jezus verwijzen naar de wet.

Tegen de rijke jongeman zegt Jezus eerst: de geboden en later: volg Mij. Tegen de wetgeleerde zegt Jezus eerst: de wet en later: doe gij evenzo. Dit is in beide gevallen het laten zien van twee wegen, waarvan de laatste weg gekozen zou moeten worden om het eeuwige leven te beërven. Jezus geeft op de vraag van de wetgeleerde geen direct antwoord, Hij laat de man via een wedervraag zelf aan het woord. Het antwoord dat volgt komt niet erg verbazingwekkend overkomt. Als Jezus hem dan ook zegt: “U hebt juist geantwoord. Doe dat en u zult leven.” (vers 28 van Lukas 10) dan zit daar iets in van: waarom kom je als wetgeleerde met zo’n domme vraag? En meteen wil de wetgeleerde dat rechtzetten of zoals het er staat: zich rechtvaardigen. Hij doet dat door een heel ander moeilijker probleem aan de orde te stellen. Hij wordt bijna filosofisch en vraagt: en wie is mijn naaste? Zoiets van: mijn naaste, wie is dat dan wel? Kunt ú me dat soms vertellen? Ik denk het niet.

Let op: De wetgeleerde vraagt niet: wie is mijn naaste die ik moet liefhebben als mezelf, een vraag die veel gerichter is dan het toch wat vage: wie is mijn naaste. Het antwoord van Jezus is net alsof dit wel is gevraagd. Wie moet ik liefhebben als mijzelf? Jezus antwoordt de wetgeleerde met een gelijkenis. Een gelijkenis is een beeld met een diepere betekenis en in deze gelijkenis wordt, net als in het gesprek met de rijke jongeman, gesproken over Israël.

“Een man ging van Jeruzalem naar Jericho”, Deze man stelt Israël voor. Israël dat in een neergaande lijn van God afdwaalt naar de vloek. Jeruzalem is de stad Gods, de stad van de grote koning en van de tempel. Jericho is de stad van de vloek (Jozua 6:26, en 1 Koningen 16:34).

De man ligt niet alleen uitgeschud, maar ook halfdoodgeslagen langs de weg. Als Israël blijft weigeren de Messias te aanvaarden dan ligt het straks met lege handen (uitgeschud) half dood, omdat “leven” voor Israël wil zeggen: God liefhebben en de geboden onderhouden. Israël heeft hiervan alleen het laatste, de wetsbetrachting, de plicht, het mist het andere en voornaamste gedeelte: geloof.

Als de situatie zo is, kan geen hulp worden verwacht van de priester, want de dienst van Israël is nog slechts lippendienst (Matthéüs 15:8), wat wil zeggen: Het met woorden belijden of prijzen van iets dat men in feite niet daadwerkelijk steunt of dat men zelfs verwerpt. De priester gaat daarom aan de overkant voorbij zonder iets te doen. Ook de kenner van de wet en van het onderhouden van de geboden, de Leviet, gaat aan de overkant voorbij. Hij is het symbool van de wet en de wet kan Israël evenmin helpen, de wet is juist datgene wat Israël in de weg staat. Priester en Leviet kunnen niet helpen, maar zij willen dat ook niet, zij zijn veel meer gericht op het behouden van hun functie en de daarmee verbonden eer van mensen (Johannes 12:43) daarom gaan zij aan de overkant voorbij.

Van de priester wordt gezegd dat hij afdaalt, dus hij gaat ook verder van God af in de richting van de vloek. Dit is terecht, de eredienst is een aflopende zaak, nu de Messias er is, zal de tempel worden afgebroken en vervangen door het Lichaam van Christus, de Gemeente (Johannes 2:21).

Van de Leviet wordt niet gezegd dat hij afdaalt. Ook dit is terecht, de wet is heilig, rechtvaardig en goed (Romeinen 7:12), ook voor de Messias. Hij is niet gekomen om de wet en de profeten te ontbinden, maar om die te vervullen (Mattheüs 5:17).

Het slachtoffer wordt alleen maar geholpen door een Samaritaan. Zo kan Israël ook alleen maar door de Messias geholpen worden, want met de barmhartige Samaritaan wordt hier Jezus van Nazareth bedoeld. Voor de Israëlieten waren de Samaritanen een verwant volk, maar zij verachtten de Samaritanen vanwege hun duidelijk afwijkende leer. Jezus, die zelf ook een afwijkende leer bracht (Mattheüs 7:28 en Markus 1:27 werd door de Joden een Samaritaan genoemd (Johannes 8:48). Maar Jezus openbaarde zich het eerst openlijk als de Christus aan een Samaritaanse vrouw (Johannes 4:26) en de Samaritanen waren de eerste Christenen buiten Israël (Handelingen 8:14, Handelingen 8:25, Handelingen 9:31), zij kregen het evangelie als eersten te horen in opdracht van Christus (Handelingen 1:8).

Jezus van Nazareth is voor een tijd afgedaald van de hemel naar de aarde, dit wordt uitgebeeld in de Samaritaan die op reis is en Hij zal naar de hemel terugkeren en vandaar wederkomen naar de aarde, wat met de terugreis wordt gesymboliseerd.

De Samaritaan, Jezus, wordt over het slachtoffer, het lijdende Israël, met ontferming bewogen en helpt het door het toedienen van olie en wijn. In de bijbelse symboliek is wijn het teken voor geest, hier de geest van Christus (Mattheüs 26:28) en olie het teken voor geloofskracht, in deze gelijkenis de kracht van het geloof van Christus. Uit zijn geloof had Israël verzoening en verlossing kunnen ontvangen. Paulus zegt in de brief aan de Romeinen ook: uit (zijn) geloof tot (ons) geloof (Romeinen 1:17). De gelijkenis zegt dan verder dat alle wonden van Israël verzorgd kunnen worden en de pijn en het leed verzacht door de Messias. Israël zal dan nieuw leven krijgen, het zal wedergeboren worden door de kracht van het geloof van Christus.

De Samaritaan brengt de halfdode mens naar de herberg, hij verzorgt hem eerst zelf en geeft de verzorging daarna in handen van de waard. Die verzorging draagt hij de volgende dag over, dus hij slaapt, staat op en vertrekt. Symbolisch wordt hier gesproken van het sterven, de opstanding en de hemelvaart van Christus en de verzorging door de Heilige Geest, de Trooster (Johannes 14:15-31).

De prijs die de Samaritaan de waard voor de verzorging betaalt, is twee schellingen, dat is twee daglonen (Mattheüs 20:1-16). Als zijn terugkomst langer dan twee dagen duurt, dan zal hij de meerdere kosten betalen op die terugreis. In verband met het herstel van Israël bij de wederkomst van Christus, komt “twee dagen” ook voor in Hoséa 6:2, en volgens 2 Petrus 3:8, is één dag voor God gelijk aan duizend jaar. Hierop zal later nog worden teruggekomen, maar het is wel duidelijk dat de door Jezus hier genoemde periode ongeveer verstreken moet zijn.

Wie is de naaste ?

De wetgeleerde heeft Jezus gevraagd: En wie is mijn naaste ? Na het vertellen van de gelijkenis vraagt Jezus hem wie van de drie, de Samaritaan, de Leviet, de priester) de naaste is van het slachtoffer? “Wie van deze drie denkt u dat de naaste geweest is van hem die in handen van de rovers gevallen was?” Lukas 10:36. De wetgeleerde kan maar één antwoord geven. De man zegt: “Degene die hem barmhartigheid bewezen heeft”. Jezus zegt hem dan: “Ga heen, doe gij evenzo“. Lukas 10:37

De laatste opmerking van Jezus heeft geleid tot het misverstand dat hier door Jezus wordt gezegd dat iedereen zijn naaste net zo moet behandelen als de Samaritaan in deze gelijkenis doet. Maar de wetgeleerde zegt met zijn antwoord niet dat het slachtoffer de naaste is, hij zegt dat de Samaritaan de naaste is van de man die in de handen van rovers gevallen is.

In het voorgaande is al gezegd dat de Samaritaan in deze gelijkenis het beeld van de Messias is. De Messias is de naaste van Israël uitgebeeld in de man die in de handen van rovers gevallen is. En Israël moet deze naaste liefhebben en de wetgeleerde moet dat dus ook doen, want de Messias heeft aan hem en heeft aan Israël barmhartigheid bewezen door Zijn komst naar de aarde, met als doel Israël te verlossen en met God te verzoenen en om het Koninkrijk der Hemelen te brengen. Bovendien, als Jezus hier de medemens als naaste zou bedoelen, dan lijkt de vraag “wie van deze drie is de naaste ?” toch wel een beetje vreemd. Welk antwoord ook wordt gegeven, twee van de drie medemensen komen dan niet in aanmerking om naaste te zijn!

Van het antwoord dat de wetgeleerde in eerste instantie heeft gegeven, wordt alleen het deel over de naaste verder uitgewerkt. Over het eerste deel “De Here, uw God, liefhebben uit geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand” Lukas 10:27, wordt alleen gezegd dat dat antwoord juist is. Inderdaad, Israël wist echt wel dat het God moest liefhebben, maar de juiste manier wist Israël niet en met deze gelijkenis zegt Jezus dat geloven, God werkelijk liefhebben zoals God dat wil, alleen gaat via geloven in Jezus van Nazareth als de Messias. Israël heeft zijn naaste, de Messias, niet liefgehad. Integendeel, het heeft tegen de naaste een valse getuigenis afgelegd, dit deed het tijdens de de rechtszaak, het heeft begeerd wat van de naaste was, zijn erfdeel en het heeft de naaste, door de kruisiging, gedood.

Het is niet juist te denken dat in de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan antwoord wordt gegeven op de vraag hoe wij ons als naaste moeten gedragen of wiens naaste wij zijn. Het is niet zo dat wij moeten helpen, maar het is juist zo dat wij geholpen moeten worden. In de Bijbel heeft het begrip “naaste” meer dan één betekenis, het is een te splitsen begrip:

  • de naaste in de gelijkenis is Christus;
  • de naaste in het Oude Testament is een mede-Israëliet;
  • de naaste bij Paulus is een medegelovige;
  • Liefde tot Christus als de naaste is dan liefde tot hen die van Christus zijn;
  • de naaste in het algemeen is de medemens.

Wat het laatste betreft, liefde tot de medemens is een kwestie van humanitair en sociaal gedrag Noem het medemenselijkheid. Op zich is daar niets tegen, maar het is niet iets wat Jezus ons in deze gelijkenis leert. God en Christus liefhebben geeft eeuwig leven. Eeuwig leven krijg men niet door God en de medemens lief te hebben, want dan zou liefhebben van andere mensen een mogelijkheid tot vervanging zijn voor geloven in Christus. In de Bijbel is geen enkele tekst te vinden die dát zegt!

Spreken in beelden en gelijkenissen

Het is nu maar de vraag of de woorden van Jezus door de rijke jongeman en door de wetgeleerde en over hún hoofden heen ook door Israël volledig begrepen zijn. Zouden ze begrepen hebben dat hier in feite meer over Israël dan over de rijke jongeling of over de wetgeleerde gesproken wordt. Uit de profetieën en uit de evangeliën is bekend dat over Israël vaak in beelden wordt gesproken (Jeremia 3:6-13, Ezechiël 37:11, Matthéüs 21:43 en Johannes 16:25, zegt: Johannes 16:25 “Deze dingen heb Ik in beeldspraak tot u gesproken, maar de tijd komt dat Ik niet meer in beeldspraak tot u spreken zal, maar u openlijk de dingen over de Vader zal verkondigen en Johannes 16:29: Zijn discipelen zeiden tegen Hem: Zie, nu spreekt U openlijk en gebruikt U geen beeldspraak.

De beelden werden ook wel begrepen, want juist uit de woorden van de discipelen is vaak op te maken dat er een diepere betekenis achter de woorden van Jezus schuilt en dat de discipelen die betekenis begrepen. Dit wordt soms ook wel van anderen vermeld (Mattheüs 21:45).

Het spreken in beelden gebeurde in veel gevallen door het gebruik van gelijkenissen. Van de gelijkenissen die Jezus vertelt, zijn die over het Koninkrijk der Hemelen het meest bekend, ze zijn hoofdzakelijk te vinden in hoofdstuk 13 van het evangelie naar Mattheüs. Mattheüs is de evangelist die Jezus als de koning van zowel Israël als de koning van het Koninkrijk der Hemelen belicht. Markus legt meer de nadruk op Jezus als de dienstknecht en Lukas ziet Jezus meer als de zoon des mensen, dus als de erfgenaam van Adam. Johannes tenslotte beschouwt Jezus duidelijk als de Zoon van God. Het Koninkrijk der Hemelen wordt vooral voren gebracht in de gelijkenis van de zaaier, de gelijkenis van het onkruid in de akker en de gelijkenis van het zuurdesem.

De gelijkenis van de zaaier

Deze gelijkenis is te vinden in Mattheüs.13:3-9 en de uitleg ervan aan de discipelen in Mattheüs 13:18-23. Er wordt niet gesproken over de aard van het Koninkrijk, maar er wordt gezegd voor wie het Koninkrijk is en wie voor het Koninkrijk bestemd zijn. Het woord van het Koninkrijk wordt aan velen gegeven, maar het moet begrepen worden en er moet gehoor aan gegeven worden, anders levert het geen vruchten op voor het Koninkrijk.

Jezus sprak hier voor het eerst in een gelijkenis en de discipelen, die hieraan niet gewend waren, hadden uitleg nodig om te begrijpen. Jezus geeft die uitleg vooral ook omdat het voor de discipelen nodig was de geheimen van het Koninkrijk te kennen. In het kort wordt in de gelijkenis van de zaaier verteld, dat als de Joden het woord van het Koninkrijk aannemen en in de Messias, Jezus van Nazareth, gaan geloven, dat dan het Koninkrijk der Hemelen zal worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar het leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. Ook wordt verteld over de redenen van het niet aannemen van de boodschap. De vogels, bij Lucas de vogelen des hemels, die het zaad opeten, zijn het beeld van de satan, De verschroeiende zon is het beeld voor vervolging en verdrukking. De dorens zijn het beeld voor de zorgen om het aardse bestaan en het streven zich te verrijken. Vogels, zon en dorens nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Het zijn de negatieve krachten die in de tijd van Jezus in Israël aan het werk waren en die ook nu nog hun werk doen.

Maar in de volgende gelijkenissen (Mattheüs 13:24-43) zegt Jezus dat ook als het Koninkrijk der Hemelen op aarde verschenen is, er in dat rijk positieve en negatieve krachten zullen werken. De gelijkenissen gaan alleen over het Koninkrijk vóór het oordeel, in de gelijkenissen worden over het eeuwig koninkrijk daarna, op de nieuwe aarde, geen mededelingen gedaan.

Omdat in het Koninkrijk der Hemelen in de periode tussen de Wederkomst en het Laatste Oordeel, dus tijdens het Duizendjarig rijk, ook negatieve krachten aanwezig zijn, is het nodig dat er dan een wet is waaraan men zich moet houden. Deze wet geeft Jezus in de Bergrede (Mattheüs 5,6 en 7). Aan Israël werd vanaf de berg Sinaï de wet van Mozes gegeven. Aan de gelovigen geeft Jezus vanaf een berg de wet voor zijn Koninkrijk. Aan het einde van de duizend jaren zullen de negatieve krachten zich verenigen en proberen het Koninkrijk in hun bezit te krijgen. Ze zullen dan vanuit de hemel vernietigend verslagen worden (Openbaring 20:7-10).

De gelijkenis van het onkruid in de akker

Deze gelijkenis is te vinden in Mattheüs 13:24-30 met uitleg aan de discipelen in Mattheüs 13:36-43. Jezus zegt dat Hij, de zoon des mensen, tot aan de voleinding de kinderen van het Koninkrijk, de gelovigen (het goede zaad) over de wereld (akker) zal verspreiden (zaaien). Maar de satan (de vijand) verspreidt (zaait) de kinderen van de boze (onkruid) eveneens over de wereld (akker) en wel op de voor het koren meest gevaarlijke plaats. Midden tussen het koren en in de vorm van dolik. Dolik is een overwoekerende grassoort. In de tijd van het verborgen Koninkrijk en in de eerste periode van het Koninkrijk der Hemelen op aarde zijn positieve en negatieve krachten aanwezig (het goede zaad en het onkruid) en de negatieve krachten worden niet vernietigd (koren en onkruid groeien samen op), ze blijven tot het einde van het Duizendjarig rijk actief. Pas bij de voleinding zal het Koninkrijk worden gezuiverd.

De gelijkenis van het zuurdesem

In deze gelijkenis (Mattheüs 13:33) staan ook weer aanduidingen van het negatieve aspect dat optreedt samen met het positieve. Zuurdesem is negatief. Jezus waarschuwt voor het zuurdesem van de Farizeeën en de Sadduceeën. Met andere woorden voor hun leer en hun huichelarij. Verder werd bij de uittocht uit Egypte aan Israël verboden zuurdesem te gebruiken of het zelfs maar in huis te hebben (Exodus 12:15 en Exodus 13:7). Ook bij de voorgeschreven spijsoffers in Leviticus is steeds sprake van ongezuurd. Meel (fijn meel of meelbloem in de Statenvertaling) is in het Oude Testament vaak verbonden met leven en geloof. Als nu in dit meel (leven en geloof) zuurdesem (huichelarij en valse leer) wordt gedaan, dan lijkt het deeg meer, maar het is het niet. Het is wel groter, maar de drie maten meel die het bevat zijn nog steeds de drie maten meel. Bovendien is er aan het wezenlijke, de voedingswaarde, niets toegevoegd, er is alleen bederf ingebracht. Het is mogelijk dat met de vrouw Israël wordt bedoeld, dat via zijn religieuze leiders allerlei valse elementen in de religie had opgenomen met als gevolg dat de waarheid niet werd gezien en de Messias niet werd herkend.

Het is denk ik wel duidelijk dat de gedachte dat gelovigen als zuurdesem moeten zijn dat het meel, de samenleving, doordringt en die zo de samenleving tot bekering brengt, volkomen onjuist is.

Jezus sprak tegelijk met de hiervoor genoemde nog andere gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen die eveneens de positieve en negatieve kant van het Koninkrijk belichten. Ook later heeft Hij regelmatig nog gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen gegeven.

Lees ook ie Mattheüs 13:31-32, Mattheüs 44-52, Mattheüs 18:23-35, Mattheüs 20:1-16, Mattheüs 22:2-14 en Mattheüs 25:1-13.