- De gelijkenis van de zaaier
- Over de gelijkenis van de zaaier
- Het doel der gelijkenissen
- Uitleg van de gelijkenis van de zaaier
- Over de gelijkenis van het onkruid in de akker
- De gelijkenis van het onkruid in de akker
- Volgende gelijkenissen
- De gelijkenissen van het mosterdzaadje en het zuurdesem
- Nog andere gelijkenissen
- Slot van de eerste serie gelijkenissen
In het dertiende hoofdstuk van Mattheüs legt Jezus aan zijn discipelen de verborgenheden van het Koninkrijk der Hemelen uit, Hij spreekt dan dingen uit die verborgen zijn geweest van de grondlegging der wereld af. Jozef, de zoon van de aartsvader Jakob en onderkoning van Egypte, wordt door praktisch alle bijbelverklaarders gezien als het meest volmaakte type van Jezus. Farao gaf Jozef de naam Zafnath Paäneach wat uitlegger van de verborgen dingen betekent (Gen. 41:45). Op die dag ging Jezus het huis uit en Hij zat bij de zee. Met het huis wordt hier Israël bedoeld en met het huis verlaten wordt dan aangeduid dat Jezus de band met het volk Israël zal gaan verbreken, zoals aan het eind van het twaalfde hoofdstuk al duidelijk werd. Met het zitten bij de zee als type van de volkerenwereld wordt dan aangegeven dat de verborgenheden die geopenbaard zullen worden, bestemd zijn voor een kring die wijder is, ze hebben betrekking op de volkeren. Tot nu toe had Jezus helder en zonder beelden gesproken, iets wat nu zal gaan veranderen. Maar hoewel Hij beelden gebruikt, blijft Hij toch steeds dezelfde waarheid verkondigen, die van het Koninkrijk der Hemelen.
De waarheid van het Koninkrijk der Hemelen is door Israël verworpen en de boodschap is nu voor de wereld. Hoe het met Israël staat, zegt Jezus in de gelijkenis van de zaaier, tot het zaad dat in de goede aarde valt, behoren als eerste de Israëlieten die de boodschap hebben aanvaard. Het positieve en negatieve in Israël zet zich voort in het duizendjarig rijk, wat tot uiting komt in de latere gelijkenis van het onkruid in de akker. Een gelijkenis is een vergelijkende vertelling, waarbij het om de te maken toepassing gaat, om de bedoelde uitleg. Gelijkenis heeft als synoniem het woord parabel een samenstelling van de Griekse woorden para (=naast) en ballein (=plaatsen), dus wat erbij geplaatst is of wat ermee vergeleken wordt. Gelijkenissen waren oorspronkelijk verhalen uit het gewone of buitengewone leven die als masjaal, als verhaal dat de hoorder tot nadenken om te handelen moet prikkelen, door de joodse rabbijnen werden gebruikt als hulpmiddel om wetsopvattingen duidelijk te maken. Jezus gebruikt deze manier van onderricht om door een aardse vertelling met een hemelse betekenis op een verborgen wijze het Koninkrijk der Hemelen en de reacties erop uit te beelden. Het onderscheid tussen het volk dat Jezus heeft afgewezen en de discipelen die Hem zijn gevolgd, komt nu ook tot uiting in deze wijze van onderwijs, die om het verborgen karakter nadere uitleg aan de discipelen behoeft, omdat het nodig was dat zij de geheimen van het Koninkrijk kenden. Dit blijkt ook uit het feit dat Jezus dit soort onderwijs is begonnen op dezelfde dag dat de tegenstand van het volk, inclusief zijn familie, tot een climax was gekomen. Dit wordt duidelijk uit: “Op die dag” (vs 1). In het voorgaande werd heel vaak gezegd dat Jezus zich tussen de schare bewoog, maar hier gaat hij van de schare af op een schip en zet zich daar neer om te spreken. Anders dan bij ons was het in Israël gebruikelijk dat de spreker zat en dat de toehoorders stonden (zie Luc. 4:20). Jezus begint dan te spreken in gelijkenissen. In dit deel van het evangelie naar Mat-theüs staan zeven gelijkenissen, als die van 13:52 tenminste niet als een gelijkenis wordt beschouwd. De zeven gelijkenissen zijn te verdelen in twee aan de scharen met een latere uitleg aan de discipelen, twee aan de scharen zonder verdere uitleg en dan nog drie aan de discipelen als de scharen zijn heengezonden.
De gelijkenis van de zaaier
De eerste gelijkenis is die van de zaaier. Jezus heeft deze gelijkenis aan de discipelen uitgelegd (13:18-23), nadat zij Hem hebben gevraagd waarom Hij tot de schare in gelijkenissen sprak. Uit wat Jezus in Marc. 4:13 tot de discipelen over de gelijkenissen zegt, blijkt dat de uitleg van deze gelijkenis aanwijzingen geeft voor de interpretatie van alle verdere gelijkenissen. In deze gelijkenis wordt niet gesproken over de aard van het Koninkrijk, maar er wordt gezegd voor wie het Koninkrijk is of wie voor het Koninkrijk bestemd zijn. Het woord van het Koninkrijk wordt aan velen gegeven, maar het moet begrepen worden en er moet gehoor aan gegeven worden, anders levert het geen vruchten op voor het Koninkrijk. Als de Joden het woord van het Koninkrijk aannemen en in de Messias Jezus van Nazareth als de Koning gaan geloven, dan zal het Koninkrijk der Hemelen worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. Tevens wordt verteld over de redenen van het niet aannemen van de boodschap. De gelijkenis begint met: een zaaier ging uit om te zaaien. In de grondtekst staat niet “een” maar “de” zaaier, dus niet elke willekeurige zaaier die zaad strooit, maar een bepaalde zaaiende persoon, in dit geval Jezus, wat blijkt uit “uitging”, Jezus ging uit de hemel naar de aarde. Dat vele vertalingen hier “een” hebben, is waarschijnlijk omdat het in de gelijkenis niet om de zaaier gaat, maar om het zaad. Wat er met het zaad gebeurt, wordt verteld in vier beelden. Drie van de vier beelden spreken van mislukking, het vierde beeld is juist het tegenovergestelde, het spreekt van zaad dat zo rijkelijk vrucht draagt, dat het werk niet tevergeefs geweest is. Een deel van het gezaaide zaad valt langs de weg en omdat de grond van de paden tussen de velden door het lopen hard was geworden, bleef het zaad op de harde grond liggen en werd door de vogelen des hemels (Luc. 8:5) opgegeten. Er is hier geen sprake van zo slecht zijn vak verstaan van de zaaier dat veel zaad nodeloos verloren gaat. Integendeel, hij zaait met opzet langs en zelfs op de weg en tussen de dorens (vs 7) omdat de boeren in Israël zaaien vóór het ploegen. Het zaad valt dus op een nog niet geploegd terrein. Nadat er gezaaid is, wordt dan de hele akker omgeploegd. De vogels die het zaad opeten zijn het beeld van de satan, die het geloof in het woord van het Koninkrijk wegneemt. Een ander deel viel op de steenachtige plaatsen waar het niet veel aarde had. Hier wordt rotsgrond bedoeld met daarop een dunne laag aarde. Omdat degene die zaait nog niet geploegd heeft, weet hij nog niet waar er rotsgrond is en waar niet. Op de rotsbodem groeit alles snel, maar wat er in het begin veelbelovend uitziet, blijkt toch niets op te leveren. Het zaad is wel snel ontkiemd, maar kan door de te geringe laag aarde geen wortel schieten. De zon die de plantjes met te weinig diepe wortels snel laat opschieten, laat ze even snel verdorren. De zon is hier het beeld voor vervolging en verdrukking, ook die nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Een derde deel van het zaad valt tussen dorens en distels en wordt door dit onkruid verstikt. Dorens en distels zijn het beeld voor de zorgen om het aards bestaan en het streven zich te verrijken, eveneens funest voor het geloof in het woord van het Koninkrijk. Vogels, zon, dorens en distels zijn de negatieve krachten die ten tijde van Jezus in Israël aan het werk zijn en die ook nu nog hun werk doen. Veel van het zaad gaat verloren, maar toch heeft de zaaier niet tevergeefs gezaaid, want een gedeelte valt op goede grond en levert veel vrucht op.
Over de gelijkenis van de zaaier
Het opleveren van veel vrucht is de positieve kracht tegenover de negatieve krachten van vogels, zon, dorens en distels. Uiteraard zegt Jezus deze woorden niet om een agrarisch praatje te houden en dan nog wel over zaken die iedereen al weet en waar dus niets “verborgens” in is. Dit begrepen de discipelen ook, wat blijkt uit hun vraag naar het doel van het spreken in gelijkenissen die zij later stellen (vs 11). Zij komen pas door de uitleg van de gelijkenis tot de kennis van het verborgene. De gelijkenis bevat een tegenstelling tussen het begin en het einde, tussen de zaaitijd en de oogsttijd.
Jezus leert dat het Koninkrijk der Hemelen twee fasen kent, een zaaitijd en een oogsttijd. De zaaitijd begon toen Johannes de Doper opriep tot bekering omdat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was en duurt tot op heden. Vooral in de beginperiode wordt de zaaitijd gekenmerkt door vergeefse prediking, door bittere tegenstand en veel afval. De oogsttijd zal aanbreken bij de komst van het Koninkrijk als de Koning weer uitgaat, nu niet om te zaaien, maar om te oogsten. Daarom wordt bij de eerste drie delen van het zaad nogal uitvoerig de bodemgesteldheid beschreven van de plaatsen waarop gezaaid wordt, het betreft namelijk de aarde zoals die in de tijd van Jezus was en zoals die nu nog is. Van de plaats waar het vierde gedeelte gezaaid is, wordt slechts gezegd dat het goede grond is, want het gaat voor dit deel om de oogst. In verband met het voorgaande kan worden gesteld dat het vierde deel niet zozeer over de aarde, maar in feite over het duizendjarig rijk gaat. Met “Wie oren heeft, die hore! eindigt Jezus de gelijkenis en met deze woorden roept Hij op te luisteren naar de diepere, de hemelse betekenis van deze vertelling.
Het doel der gelijkenissen
Uit Marc. 4:10 blijkt dat hier met de discipelen in vs 10 niet alleen de twaalven worden bedoeld. Als deze discipelen vragen naar het doel van de gelijkenissen, wordt het duidelijk dat Jezus al van plan was een andere vorm van onderwijs te gaan gebruiken. De gelijkenis dient bij Hem niet, zoals bij de rabbijnen, als een hulpmiddel om bepaalde wetsopvat-tingen duidelijk te maken en evenmin als een methode om de toehoorders tot nadenken om te handelen te prikkelen en ook niet om een of andere waarheid te illustreren, de parabel gaat de basis van zijn onderwijs vormen. Dit is de discipelen kennelijk ook duidelijk, want zij vragen niet naar het doel van de gelijkenis van de zaaier, maar naar het waarom van de nieuwe manier van redevoeren in het algemeen. Ze spreken namelijk over gelijkenissen, terwijl Jezus er tot dan toe nog maar één heeft verteld. Het antwoord dat Jezus zijn discipelen geeft, bestaat uit twee delen die inhoudelijk gelijk zijn, alleen het tweede deel is een antwoord in het licht van het profetisch woord. Het eerste antwoord op de vraag is dat God de geheimenissen van het Koninkrijk der Hemelen wel wil openbaren aan de discipelen, maar niet aan het ongelovige volk. Door vóór het uitspreken van de gelijkenis in een schip te gaan nam Jezus letterlijk meer afstand van de scharen en door het spreken in gelijkenissen, maar de reden daarvan alleen aan de discipelen uit te leggen, doet Hij dit ook figuurlijk. Het Koninkrijk dat Johannes de Doper en Jezus hebben aangekondigd, is op dat moment nog niet in zijn volheid doorgebroken en daarom zijn de verschillende aspecten ervan nog een geheimenis, een verborgenheid. Geheimenis is apocalyptisch de aanduiding voor inzicht in Gods wil en heilsplan, dat voor de mensen verborgen is, maar geopenbaard wordt aan de uitverkorenen. Deze goddelijke waarheden worden geheimenissen genoemd, omdat niemand ze kan begrijpen zonder een openbaring van de Heilige Geest (1 Cor. 2:6- 14). Het betreft verborgenheden voor hen die alleen oog hebben voor uiterlijke dingen, maar voor hen aan wie het in de geest geopenbaard wordt zijn ze eenvoudige waarheden. Jezus zegt dan dat zij die hebben, dat zijn zij die openstaan voor de boodschap en ontvankelijk zijn voor de waarheid die hen wordt aangeboden, zoals de discipelen, overvloedig beloond zullen worden. Maar zij die niet hebben, dat zijn de joden die door een uiterlijk en schijnbaar bezit van religieuze kennis, hun hart voor de boodschap van de waarheid hebben gesloten. Ook wat zij hebben, hun kindschap van Abraham, hun wet van Mozes en hun religie zal hen ontnomen worden. Het spreken in gelijkenissen is een straf voor hen die het Koninkrijk om welke reden dan ook afwijzen en een beloning voor de discipelen die steeds dieper in de geheimen van het Koninkrijk der Hemelen worden ingewijd, wat ook de wil van God is (vs 11). Het is een geestelijke wet dat hij die de gaven van God op een juiste manier gebruikt en het licht en de genade die hij heeft ontvangen in zijn hart bewaart, nog veel meer zegen ontvan-gen zal. En dat van hem die zijn mogelijkheden veronachtzaamt en geen liefde voor de waarheid heeft, ook dat wat hij heeft, zal worden weggenomen (Spr. 9:9). Het tweede antwoord dat Jezus geeft op de vraag houdt verband met de profetie van Jesaja 6:9, 10 die hier letterlijk uit de Septuagint is overgenomen. Deze profetie wordt nu vervuld en dat wil zeggen dat wat Jesaja in opdracht van God gezegd heeft en wat toen gebeurd is, nu weer gebeurt. De joden hebben de werken van Jezus gezien, toch geloofden zij niet in Hem (Joh. 6:36). Net als de farao van Egypte hebben zij zich verhard en dan gebeurt hetzelf-de als met farao, toen hij zijn hart verhardde, heeft God het verder verhard. Dat de joden niet zien en horen, is niet doordat ze het niet kunnen, maar omdat ze het niet willen. Zij lijden onder de gevolgen van eigen daden. Omdat zij hun geest hadden toegesloten en zich niet hadden bekeerd, werden zij door God ook niet genezen van de gevolgen van hun ongeloof. In tegenstelling tot het ongelovige volk worden de discipelen zalig gesproken. Zij zijn niet beter dan de anderen, maar zij accepteren de boodschap van Jezus en daarom mogen zij uit genade ontvangen in dezelfde omstandigheden waaronder de anderen zich hebben verzet. Het zien met de ogen benadrukt het persoonlijk geloven. Het gaat niet om een verstandelijk begrijpen.
Profeten en rechtvaardigen als Abraham (Joh. 8:56;Hebr. 11:13) hebben verlangd te zien en te horen wat in de woorden en daden van Jezus te horen en te zien was, zij hebben het echter niet gehoord en het evenmin gezien (Job 19:23-27;1 Petr. 1:10-12). De komst van de Messias en zijn rijk, zijn tekenen en de tijd van aanvang waren een belangrijk gegeven voor de oudtestamentische heiligen. Wat de mannen met de grote namen uit het oude verbond niet gezien en ge-hoord hadden, werd nu gehoord en gezien door de gelovigen. Het wordt hier duidelijk dat volgens Jezus voor de geloofservaring het zien van de tekenen even belangrijk is als het horen van het Woord.
Uitleg van de gelijkenis van de zaaier
Daarop geeft Jezus de discipelen de uitleg van de gelijkenis van de zaaier. een uitleg die alleen aan de discipelen was voorbehouden. Het langs de weg gezaaide staat voor hen die de boodschap niet grijpen. De reden is niet dat ze het niet kunnen begrijpen, ze willen het niet begrijpen, ze denken er niet over na. De satan kan dan zijn werk doen, hij zal het woord direct wegroven. Jezus zegt dat het Koninkrijk zich een weg baant door de verkondiging van het woord van God. Maar de satan en zijn engelen zullen voortdurend bezig zijn te verhinderen dat de boodschap van het Koninkrijk zich verspreidt. Het is de persoonlijke keus die de mens maakt of het woord van God of de satan in zijn hart werkt. Het op de rotsachtige plekken gezaaide zijn zij die het woord direct vol vuur accepteren, maar het groeit niet. , Zij hebben geen diepgang en hun geloof heeft geen wortels. Het zijn mensen van het ogenblik, wispelturig als het weer, de omstandigheden bepalen hun leven. Als er verdrukking of vervolging komt dan is het met mensen met een oppervlakkig geloof direct gebeurd. Ten opzichte van de eerste groep is er wel enige progressie: het woord wordt nu wel begrepen en aanvaard. Het in de dorens gezaaide is goed zaad, de grond is goed en er is zelfs sprake van groei in tegenstelling tot het zaad dat op de rotsachtige plekken is gezaaid. Maar de plant draagt toch geen vrucht, de dorens verstikken hem. De dorens symboliseren de zorg voor de dagelijkse zaken en de verleiding van het zich geheel wijden aan het aardse. De in dit deel van de gelij-kenis bedoelde mens hinkt voortdurend op twee gedachten en dit leidt tot verstik-king van het geloofsleven, want het evangelie duldt nu eenmaal het dienen van twee heren niet. Tot slot spreekt Jezus over het zaad in de goede aarde dat vrucht zal dragen. Dat zijn de mensen die het woord horen en het begrijpen (Mattheüs), het horen en het in zich opnemen (Markus), het horen en het vasthouden (Lukas). De evangelisten noemen alle drie een deel van de hele boodschap die hier wordt bedoeld. Niet iedere gelovige is naar de oude mens even vruchtbaar, allen horen wel en begrijpen en dragen vrucht, maar niet in dezelfde mate.
Naar de nieuwe mens zijn deze verschillen verdwenen, bij de oogst geven de aren die verschillend van inhoud waren, allemaal dezelfde graankorrels. In andere gelijkenissen komen vooral de positieve en negatieve aspecten die in het Koninkrijk een rol spelen, naar voren. De zaaier zaait in een nog niet geploegde akker, het gaat hier dus niet alleen om het brengen van het woord aan Israël, maar ook om de verspreiding onder de volkeren tot heden aan toe, want de akker is de wereld (vs 38 en Hand. 28:28). Het ideaal van evangelieverkondiging over de hele aarde met als resultaat alle mensen tot God en Jezus te brengen wordt hier als niet te vervullen bestempeld, slechts een deel van het zaad valt in de goede aarde.
Over de gelijkenis van het onkruid in de akker
Net als de gelijkenis van de zaaier heeft Jezus de gelijkenis van de tarwe en het onkruid tot de schare gesproken en later thuis aan de discipelen uitge-legd. Het verschil is dat nu de discipelen Jezus om uitleg van deze gelijkenis hebben gevraagd dit in tegenstelling tot de gelijkenis van de zaaier die Jezus heeft uitgelegd zonder dat de discipelen hierom vroegen. Uitleg is hier nodig want noch de discipelen noch de scharen zouden deze twee gelijkenissen zonder meer begrepen hebben. Als dit deel van het evangelie oppervlakkig wordt gelezen, lijkt het wel alsof zowel Jezus als Jesaja de opdracht hebben Gods woord voor de mensen verborgen te houden, maar deze conclusie zou dan toch wel heel merkwaardig zijn. Wat Jesaja en Jezus beide hebben gedaan is hun luisteraars op een bepaalde manier toespreken, zodat ze op de proef worden gesteld. In de gelijkenissen die Jezus aan de scharen vertelt, ligt een veelzeggende kern van waarheid verborgen aangaande Jezus zelf, wie Hij is en wat Hij doet. Die kern was echter slechts bereikbaar voor hen die er echt naar wilden zoeken. Door de scharen die naar Jezus kwamen luisteren, werd wat Hij zei beschouwd als een welkome afleiding in een doorgaans vrij saai bestaan, zij hoorden in zijn woorden niet veel meer dan een interessant, gemakkelijk in het gehoor liggend verhaal. Lang tevoren had de profeet Ezechiël bijna hetzelfde meegemaakt en God had tot hem gezegd: “Uw volksgenoten komen bij u als in een volksoploop, zetten zich voor u neer, als mijn volk” en dan “Zie, gij zijt voor hen als een liefdeslied, schoon van klank, passend bij snarenspel. Zij horen uw woorden, maar doen er geenszins naar. Doch als het komt -en het komt !- dan zullen zij weten dat er in hun midden een profeet is geweest”. (Ezech. 33:31-33). Volgens het evangelie naar Markus heeft Jezus na de gelijkenis van de zaaier tot zijn hoorders gezegd dat de lamp niet komt om onder de korenmaat of onder het bed gezet te worden, maar op een standaard. Jezus zegt niet een lamp, maar de lamp en spreekt van komt in plaats van wordt aangestoken of gehaald. Jezus is de lamp die komt om het licht te brengen dat de verborgenheden openbaart. (Marc. 4:21). Daarom versterkt Hij na de vergelijking met de lamp het “hoort” van vs 3 in vs 24 door “Ziet toe, wat gij hoort”. In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid maakt Jezus zijn discipelen vooral duidelijk dat het zaad dat goed is en in de goede aarde valt, niet zonder meer zal opgroeien en vrucht zal dragen. Eerst is de discipelen verteld voor wie het Koninkrijk der Hemelen bestemd is en wie voor het Koninkrijk bestemd zijn en dat het woord van het Koninkrijk aan velen gegeven wordt, maar dat er wel gehoor aan moet worden gegeven en dat het wel begrepen moet worden, omdat het anders voor het Koninkrijk geen vruchten oplevert. Nu wordt hen bovendien gezegd dat men in het Koninkrijk nog te maken zal krijgen met positieve en negatieve krachten. Het zaad dat op de weg, of op steenachtige plaatsen, of tussen de dorens gezaaid is, zal geen vrucht voortbrengen, het gaat verloren. Maar het zaad dat in goede aarde valt, zal toch ook niet zonder de nodige moeilijkheden vrucht gaan dragen, want de boze zal komen en tussen dit zaad onkruid zaaien en bij de oogst zal pas gaan blijken wat tarwe is en wat onkruid. Met het onkruid wordt hier lolium temulentum bedoeld, dat is de bedwelmende, dronkenmakende dolik. Deze giftige dolik is in het begin niet van de tarwe te onderscheiden en omdat de dolik een sterker wortelstelsel heeft dan de tarwe, kan het niet worden gewied zonder schade aan de tarwe te doen. Dit onkruid is erg giftig en kan onpasselijkheid en ijlen veroorzaken bij degenen die het binnenkrijgen en het kan zelfs voor mensen zowel als dieren dodelijk zijn. Het betreft hier dus geen onschadelijk onkruid waar een boer zich niet al te druk om hoeft te maken. Hoewel daar niet op wordt gezinspeeld, zal dit feit door de hoorders zonder meer in het begrijpen van de gelijkenis worden meegenomen. In de gelijkenis van de zaaier werd verteld dat als de joden het woord van het Koninkrijk hadden aangenomen en waren gaan geloven in Jezus van Nazareth als hun Messias en hun Koning, dat dan het Koninkrijk der Hemelen had kunnen worden gevestigd. Deze boodschap wordt gezaaid, maar leidt niet tot bekering. De reacties op het woord worden genoemd en ook de resultaten. De redenen van het niet aannemen van de boodschap worden tevens vermeld. Vogels, zon en dorens nemen het geloof in het woord van het Koninkrijk weg. Het zijn de negatieve krachten die ten tijde van Jezus in Israël aan het werk zijn en die ook nu nog hun werk doen. In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en in de daarop volgende gelijkenissen zegt Jezus dat ook als het Koninkrijk der Hemelen op aarde verschenen is, er in dat rijk positieve en negatieve krachten zullen werken. De gelijkenissen gaan alleen over het Koninkrijk vóór het oordeel, in de gelijkenissen worden over het eeuwig koninkrijk daarna, op de nieuwe aarde, geen mededelingen gedaan. Omdat in het Koninkrijk der Hemelen in de periode tussen de Wederkomst en het Laatste Oordeel, dus tijdens het Duizendjarig rijk, ook negatieve krachten aanwezig zijn, is het nodig dat er dan een wet is waaraan men zich moet houden. Deze wet is door Jezus in de Bergrede gegeven. Aan Israël werd de wet van Mozes gegeven vanaf de berg Sinaï, aan de gelovigen geeft Jezus vanaf een andere berg de wet voor zijn rijk. Pas aan het einde van de duizend jaren zullen de negatieve krachten zich verenigen en proberen het Koninkrijk in hun bezit te krijgen. Zij zullen dan vanuit de hemel vernietigend verslagen worden (Openb. 20:7-10).
De gelijkenis van het onkruid in de akker
In de gelijkenis van de tarwe en het onkruid in de akker zegt Jezus zijn discipe-len dat Hij, de Zoon des mensen, tot aan de voleinding de kinderen van het Koninkrijk, de gelovigen (het goede zaad) over de wereld (akker) zal verspreiden (zaaien). Maar de satan (de vijand) verspreidt (zaait) de kinderen van de boze (onkruid) eveneens over de wereld (akker) en wel op de voor het koren meest gevaarlijke plaats, namelijk in de vorm van dolik midden tussen het koren. In de tijd van het verborgen Koninkrijk en ook in de eerste periode van het Koninkrijk der Hemelen op aarde zijn positieve en negatieve krachten aanwezig (het goede zaad en het onkruid), terwijl de negatieve krachten niet worden vernietigd (koren en onkruid groeien samen op), zij blijven tot het einde van het duizendjarig rijk actief. Als de maaier de tarwe met de sikkel maait, laat hij de dolik vallen en dit wordt in bossen bijeengebonden, omdat men in Palestina, dat arm aan hout was, dit onkruid, na het gedroogd te hebben, als brandstof gebruikte. Achter de gelijkenis staat op dit punt de werkelijke betekenis van het bijeenvergaren van hen die van Christus en van hen die van satan zijn. Deze laatste groep wordt volgens het boek Openbaring in de poel des vuurs geworpen (Openb. 20:15). Het is van belang te letten op het tijdstip en op de manier waarop de vijand (de boze) het werk van de zaaier (de Zoon des mensen) tracht te verstoren. Wat de tijd betreft, nadat de zaaier het goede zaad gestrooid heeft, neemt de vijand onmiddellijk de kans waar en zaait het onkruid “terwijl de mensen sliepen”. Zodra de Heer de waarheid had gebracht en de Heilige Geest had gegeven, begon de vijand zijn werk. Al in de dagen van de apostelen is het werk van de boze aangekondigd en kan het verkeerde zaad worden opgemerkt. Uit het boek Handelingen en de brieven van Paulus blijkt dat de verborgenheid der goddeloosheid direct haar werk begonnen is en dit zal worden voortgezet tot het einde der tijden, dan zal het onkruid volledig gegroeid zijn en zal het volkomen openbaar worden. Tot die tijd zal de overste van deze eeuw de gemengde toestand van goed zaad en verkeerd, zwart zaad, van de kinderen van het licht tegenover de kinderen van het donker laten voortbestaan. Pas bij de voleinding zal het Koninkrijk der Hemelen worden gezuiverd ! Terwijl de mensen sliepen deed de vijand zijn werk. De tijd van de onwaakzame toestand is al direct in het begin begonnen, in de brief aan Efeze moet de apostel reeds waarschuwen dat men de eerste liefde heeft verzaakt (Openb. 2:4). Daardoor kon de vijand zijn werk doen. Wat betreft de manier van werken valt het op dat het zaad van de dolik een plantje geeft dat sprekend lijkt op het plantje dat door het zaad van de tarwe wordt opgeleverd. Dat wat het verderf brengt, lijkt sprekend op dat wat het heil geeft. De verkeerde leer die de boze brengt, is een namaakleer van het geloof dat de apostelen werd geleerd en door hen overgele-verd is. Gelovigen dienen zich ernstig af te vragen of ontkenning van de godheid van Jezus Christus, loochening van de opstanding en het niet aanvaarden van de Bijbel als het door de Heilige Geest geïnspireerde Woord geen door de boze gezaaid onkruid is in plaats van vruchten van wetenschappelijk inzicht. Het proces zet zich voort. Als de waarheid wordt verkondigd en het Woord wordt onderwezen, duurt het niet lang of de vijand brengt de namaak als de mensen slapen.
Volgende gelijkenissen
Jezus vervolgt dan met het geven van nog twee gelijkenissen, die van het mosterdzaadje en die van het zuurdesem. Na deze gelijkenissen vragen de discipelen Jezus de uitleg van de gelijkenis van de tarwe en het onkruid en Hij geeft hen die zonder in de uitleg nog terug te komen op de latere twee. Er kan hieruit worden geconcludeerd dat de twee gelijkenissen een ondersteuning zijn van het gegeven uit de eerdere gelijkenis die toch zo moeilijk te begrijpen was dat nadere uitleg nodig was, maar andere hierna te noemen verklaringen zijn niet uit te sluiten. Het voornaamste gegeven uit de gelijkenis van de tarwe en het onkruid was het onderscheid in positieve en negatieve krachten in het Koninkrijk door het werk van de Koning en van de satan als zijn tegenspeler. In de gelijkenissen van het mosterdzaadje en van het zuurdesem staan de aanduidingen van de negatieve aspecten die optreden samen met de positieve op de voorgrond.
De gelijkenissen van het mosterdzaadje en het zuurdesem
Negatief zijn bij het mosterdzaadje de vogelen des hemels, zij bezoeken de boom niet alleen, maar nestelen erin, zij voelen zich thuis. Mosterdzaadjes zaaien om een soort vogelhuisje te kweken, is niet de bedoeling, maar is moeilijk te vermijden als men de mosterdstruik tot een mosterdboom laat doorgroeien. Dat de vogelen des hemels negatief zijn, is bekend uit de hiervoor genoemde gelijkenis van de zaaier, want daarin zijn ze het beeld voor de boze. Verder komen ze in de droom van de bakker voor als teken van de dood (Gen. 40:-18). Zuurdesem is ook negatief. Jezus waarschuwt voor het zuurdesem van de Farizeeën en de Sadduceeën, met andere woorden voor hun leer en voor hun huichelarij. Verder werd bij de uittocht uit Egypte aan Israël verboden het te gebruiken of het zelfs maar in huis te hebben (Ex. 12:15 en 13:7). Ook bij de voorgeschreven spijsoffers in Leviticus is steeds sprake van ongezuurd. Meel (fijn meel, in de Statenvertaling:meelbloem) is in het Oude Testament dikwijls verbonden met leven en geloof. Als nu in dit meel (leven en geloof) zuurdesem (huichelarij en valse leer) wordt gedaan, dan lijkt het deeg misschien wel meer, maar het is het niet. Weliswaar is het groter, maar de drie maten meel die het bevat zijn nog steeds de drie maten meel. Bovendien is er aan het wezenlijke, namelijk de voedingswaarde, niets toegevoegd, er is alleen maar bederf ingebracht. Het is mogelijk dat met de vrouw Israël bedoeld wordt, dat via religieuze leiders allerlei valse elementen in de religie had gedaan, ten gevolge waarvan de waarheid niet werd gezien en de Messias niet herkend. Het zaad van de zwarte mosterd is zo groot als de kop van een speld en wordt beschouwd als het kleinste zaadje dat met het oog gezien kan worden en is daarom zo geschikt als beeld voor iets kleins. Als de mosterdplant een boom geworden is dan kan het een hoogte hebben bereikt van drie meter en Jezus zou dan met de gelijkenis willen zeggen dat het Koninkrijk klein is begonnen, maar aan het eind zeer groot zal zijn. Maar om mosterd te maken is mosterdzaad nodig en dit plukken van een zo hoge en nog niet verhoute boom is zeer moeilijk vooral omdat veel zaad door de vogelen des hemels is opgegeten. De groei is het gevolg van verkeerd handelen, dus negatief. Dit geldt ook voor de gelijkenis van het zuurdesem. Van de drie maten meel, dat is 13, 13 liter, kan, als het goed gerezen is, deeg worden gemaakt voor brood van honderdzestig mensen. Ook hier is dus sprake van groei van klein naar groot, maar veroorzaakt door het negatieve zuurdesem. Jezus sprak verder tot de scharen alleen nog in gelijkenissen, waardoor de profetie van Ps. 78:2 zoals die in de Septuagint wordt weergegeven, werd vervuld.
Nog andere gelijkenissen
De drie gelijkenissen die volgen op de uitleg van die van de tarwe en het onkruid benadrukken niet zozeer de positieve en negatieve aspecten van het Koninkrijk der Hemelen. Zij leggen meer het accent op de hoge prijs die betaald zal worden om het Koninkrijk te vestigen. Het werk van de Heer is mogelijk hier het positieve aspect en het gedrag van Israël het negatieve. Als Israël gehoor gegeven had aan de oproep van Johannes de Doper en later van Jezus en zijn discipelen en zich bekeerd had, dan was dit alles niet nodig geweest. Vooral de gelijkenissen van de schat in de akker en de parel van grote waarde, zijn minder gemakkelijk te begrijpen dan de vorige. De schat in de akker vertelt hoe het verder met Israël zal gaan en de parel van grote waarde belicht de Gemeente. Iemand vindt in een akker een schat en wil die schat verwerven ook al kost dit zijn hele vermogen. Hij koopt daarom de akker, maar totdat hij de akker in bezit zal nemen, blijft de schat verborgen. De akker is volgens 1-3:38 de wereld en Christus zal als losser ten koste van zijn eigen leven de aarde kopen om het volk Israël voor eeuwig tot zijn volk te maken. Maar zolang Hij zich zijn bezit nog niet heeft toegeëigend, blijft de schat verborgen. Het kopen van de akker (=de wereld) wordt in Openb. 5 weergegeven door het Lam dat de boekrol opent, het bewijs van eigendom, de koopakte van de aarde. Het zich toeëigenen komt dan later in Openb. 11:15 als gerechtelijk wordt uitgesproken dat het Lam dat geslacht is, de Gezalfde des Heren, als koning zal regeren. De gelijkenis van de parel lijkt op het eerste gezicht op die van de schat in de akker. Maar de parel wordt niet verborgen en de vindplaats van de parel wordt niet meegekocht. In de tijd dat de schat in de akker verborgen is en wacht om te worden geopenbaard, is de Heer bezig zich een parel van grote waarde te verwerven: de Gemeente. Zoals een parel groeit door pijn die een oester lijdt, zo ontstaat door het lijden van Christus zijn Gemeente (Hand. 20:28). Alle aandacht is nu gericht op de Gemeente, de Heer schijnt geen bemoeienis meer te hebben met Israël en de volken. Uit de voorgaande gelijkenis blijkt dat de aandacht slechts tijdelijk van Israël is geweken en de derde en laatste gelijkenis van de serie geeft met een beeld aan wat er met de volken gebeuren gaat. De zee is het beeld van de volkerenwereld, daaruit wordt een grote vangst opgehaald. Deze vangst is niet volledig als een positieve vangst te zien, er is kaf en koren, onkruid en graan, ook onder de volken. De derde gelijkenis zegt in verkorte vorm bijna hetzelfde wat die van de tarwe en het onkruid al uitgebreid heeft gezegd en rondt op deze manier de serie gelijkenissen prachtig af. In Matth. 18:23;20:1;22:2 en 25:1 worden de gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen vervolgd.
Slot van de eerste serie gelijkenissen
Als Jezus vraagt of de discipelen dit alles hebben begrepen, antwoorden zij bevestigend. Jezus zegt daarop dat voor iedere schriftgeleerde die een discipel is geworden, geldt dat hij voortaan zowel de oude dingen uit de Tenach als de nieuwe dingen die Jezus hem heeft geleerd, zal verkondigen. Echter met het nodige onderscheid tussen oude en nieuwe dingen, opdat geen jonge wijn in oude zakken wordt gedaan! Ook in de later in het evangelie naar Mattheüs voorkomende gelijkenissen van het Koninkrijk der Hemelen speelt de tegenstelling positief tegenover negatief een grote rol.