De verwerping door de Farizeeën


Het twaalfde hoofdstuk van het evangelie naar Mattheüs begint weer met de bekende term “Te dien tijde”, dus de tijd dat de eerste dagen van het optreden van Jezus voorbij waren en de tegenstand zulke duidelijke vormen begon aan te nemen dat van openlijke vijandschap van Israël ten opzichte van zijn Messias kan worden gesproken. Hier ligt het grote keerpunt in dit evangelie, op dit punt eindigt het door de Heer aanbieden van het Koninkrijk zowel als het zichzelf aan Israël voorstellen als hun Koning. Vrijwel elke gebeurtenis die in het eerste deel van dit evangelie wordt vermeld, bewijst dat Jezus die zich als de Koning openbaarde, de Messias is. Sprekend met gezag en niet als de Farizeeën en schriftgeleerden, had Hij de beginselen van het Koninkrijk dat Hij kwam brengen, verklaard. Zowel Jezus als zijn discipelen hadden in Galilea gepredikt dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was en zeer velen hadden de aankondiging gehoord, die vergezeld was gegaan van vele wonderbare tekenen. Blinden konden weer zien, melaatsen werden gereinigd, demonen werden uitgedreven en doden opgewekt. Iedereen moest wel tot de conclusie komen dat Immanuël, de Messias, zijn volk had bezocht en in hun midden verschenen was zoals in het Oude Testament zijn komst en zijn werk waren geprofeteerd. Deze voorzeggingen waren voor de ogen van Israël volkomen vervuld en toch wilde men Hem niet aannemen. Dit is op zichzelf de vervulling van een van de oudtestamentische profetieën. Mattheüs 8 zei reeds dat een heiden een groter geloof toonde te bezitten dan de Heer in Israël had gevonden. De kinderen van het Koninkrijk zouden worden buitengeworpen en anderen van het oosten en westen zouden in het Koninkrijk der Hemelen aanzitten met Abraham, Isaak en Jakob. Het verzet van de Farizeeën zoals dat voor het eerst werd geuit toen hij de verlamde genas en zijn zonden vergaf, was de eerste uitbarsting tegen de Heer. Dit verzet barst nu in volle kracht los. Binnenkort zal het gebeuren dat de Farizeeën de meest gruwelijke lastering tegen Jezus zullen uiten en Hem een dienaar van Beëlzebul in wiens naam Hij de boze geesten uitdrijft, zullen noemen. Jezus had de Heilige Geest ontvangen en als de Farizeeën zijn geest een boze geest noemen dan is dit een zonde tegen de Heilige Geest, een onvergeeflijke zonde die maakt dat de Koning verklaart dat de verbinding tussen Hem, de Koning en het volk van het Koninkrijk is verbroken. Het is dan duidelijk dat het Koninkrijk der Hemelen, zoals dat in het Oude Testament werd aangekondigd, zal worden uitgesteld totdat de Zoon des mensen terug zal komen.

Na de verwerping van de Koning openbaart Hij de verborgenheden van het Koninkrijk en licht Hij de sluier op van wat Hij brengt en bekend maakt. Hij spreekt dan in gelijkenissen hoe het Koninkrijk zich gedurende zijn afwezigheid van de aarde in de handen van de mensen zal ontplooien. Daarom zal Jezus het huis uitgaan en bij de zee gaan zitten (Matth. 13:1) wat betekent dat Hij de verbinding met het volk Israël verbreekt en zich richt op de heidenen. De zee is een beeld voor de heidenwereld.

Aren plukken op de sabbat

Het is sabbat en Jezus is samen met zijn discipelen onderweg naar de synagoge, vanuit en naar welke plaats is niet bekend. Wel is duidelijk dat de Heer niet op reis was, want Hij hield zich aan de maximale afstand die op de sabbat afgelegd mocht worden. Als dat niet zo was geweest dan zouden de Farizeeën daar zeker ook hun kritiek op hebben gericht. Als de discipelen honger krijgen, plukken zij aren van het koren dat op het korenveld stond. In Israël werd vóór en na het Pascha geoogst, gerst vlak voor het Pascha en tarwe direct erna. Het evangelie naar Lukas zegt in de Statenvertaling dat de gebeurtenis plaatsvond op de tweede eerste sabbat, dat wil zeggen na het Pascha, want de eerste sabbat is die van het Pascha en de sabbat waarvan in dit gedeelte sprake is, is dan de tweede na het Pascha. Dit Pascha is het tweede dat Jezus tijdens zijn rondwandeling heeft gevierd, het eerste vierde Hij in Jeruzalem (Joh. 2:13). De discipelen plukten dus aren van de tarwe die langs de weg groeide, een handeling die door de wet van Mozes toegestaan werd (Deut. 23:25), maar volgens de overleveringen van de joden op de sabbat verboden was, omdat er dan sprake was van werken. De sabbat was voor de joden de dag om de goedheid van God te gedenken, hij was bovendien een rustdag voor mens en dier en bovenal een teken tussen God en Israël dat hen onderscheidde van hun buurvolken. In de laatste twee eeuwen voor de komst van Christus kregen de geboden voor de sabbat echter steeds meer nadruk. Er waren aan de voorschriften van het Oude Testament een groot aantal toegevoegd en zo had men vanuit Exod. 34:21 negenendertig hoofdgroepen van werkzaamheden opgesteld die op sabbat niet gedaan mochten worden. Omdat de discipelen de korenaren met de handen stukwreven werd dit beschouwd als dorsen, dus als een onderdeel van het oogsten òf als een deel van de voorbereiding van een maaltijd. Beide handelingen waren vormen van werken en schonden daarom het sabbatsgebod en op schending van de sabbat stond doodstraf door steniging volgens Ex. 31:14 en Num. 15:32-36. Bij alles wat Jezus en zijn discipelen deden, werden zij door de Farizeeën gevolgd met de bedoeling hen te betrappen op het overtreden van de wet (Matth. 9:11). Dit gebeurt ook bij de wandeling door de korenvelden. De Farizeeën stellen Jezus hier verantwoordelijk voor het gedrag van zijn discipelen, want volgens de Farizeeën brengt Hij zijn discipelen van de wet des Heren af en zij komen naar Hem toe met de bedoeling verhaal te halen.

Mogelijk hebben de discipelen inmiddels van de Heer het nodige begrepen van de werkelijke betekenis van de sabbat en de wet, maar zij zullen zich toch moeilijk tegenover de Farizeeën hebben kunnen verantwoorden. Daarom is het goed dat Jezus de taak op zich neemt de Farizeeën te vertellen hoe het werkelijk zit met de sabbat en de wet.

Het dubbele antwoord van Jezus

Jezus antwoordt de Farizeeën dan op echt joodse wijze met twee wedervragen aan de hand van twee voorbeelden genomen uit de Schrift als de beslissende instantie. De kern van deze vragen is “weet gij niet” en het is wel duidelijk dat Jezus hiermee bedoelt dat de Farizeeën dit hadden kunnen weten. Zij hadden moeten weten dat er in de wet van Mozes voorschriften zijn die men kan negeren zonder dat daar straf op volgt. In vs 3 en 4 attendeert Jezus de Farizeeën dan op het gedrag van David en zijn mannen die voor Koning Saul op de vlucht waren, dat vermeld wordt in 1 Sam. 21:1-6. Wat David en zijn mannen gedaan hebben komt ongeveer overeen met wat de discipelen nu deden: honger hebben, eten op de sabbat en de wet overtreden. Als de Farizeeën geen veroordeling over David wilden uitspreken, iets wat ze zeker niet zouden willen, was het niet consequent de discipelen wel te veroordelen voor een veel minder ernstig feit. Bij de discipelen was slechts sprake van overtreding van bepalingen die de mens had voorgeschreven als aanvulling op de door God gegeven geboden. David en die met hem waren hebben van de toonbroden gegeten, die een offergave voor de Heer waren en waarvan in de wet van Mozes staat dat alleen de priesters de oude broden mochten opeten. Op sabbat werden de oude broden vervangen door nieuwe die in twee stapels van zes werden neergelegd op een in het heilige geplaatste tafel die met zuiver goud was overtrokken. Ze werden ook wel stapelbroden en letterlijk brood van het aangezicht genoemd. David kwam op de sabbat bij de priester Achimelek in Nob waar in die tijd de tabernakel stond als het centrale heiligdom, omdat de tempel nog niet gebouwd was. David kwam het huis van God binnen en at samen met zijn mannen, waarvan uitdrukkelijk wordt gezegd dat ze zich niet met vrouwen hadden verontreinigd, van de broden. Het was de honger, dus de wet van de noodzaak tot instandhouding van het leven, die, zowel in het geval van David als in dat van de discipelen, het overtreden van de wet rechtvaardigde. Ook Markus vertelt de geschiedenis van het aren plukken op de sabbat (Marc. 2:23-28). Vergelijking van dit gedeelte van het Mattheüsevangelie met dat van Markus levert een merkwaardig probleem op. Mattheüs noemt niet de naam van de man die ten tijde van het eten van de toonbroden te Nob priester was. Ook Lukas doet dit niet. Maar Markus zegt dat het gebeurde onder het hogepriesterschap van Abjatar terwijl in 1 Sam. 21:1 staat dat de priester Achimelek heette. Dat Jezus hier spreekt van de hogepriester Abjatar wekt enige verwarring aangezien Abjatar op dat moment geen hogepriester was, maar volgens 1 Sam. 22:20 zijn vader Achimelek. Jezus zegt echter niet dat David de broden van Abjatar kreeg, maar dat deze geschiedenis zich afspeelde “ten tijde van” of “onder” (Gri. epi) de hogepriester Abjatar. Deze ontkwam toen zijn vader en zijn overige familie omgebracht werden door Saul (1 Sam. 22:12-22) en is daarna hogepriester geworden (1 Sam. 30:7). Zodoende is het mogelijk dat Jezus naar deze geschiedenis verwijst met de vermelding dat dit gebeurde ten tijde van Abjatar. De tweede wedervraag van Jezus verwijst naar de tempeldienst van dat moment. De Farizeeën wisten precies wat er in de tempel allemaal moest gebeuren en ook gebeurde. In de tempel was altijd wel iets te doen, zo moesten er op de sabbat zelfs bijzondere offers gebracht worden(Lev. 24:8, 9;Num. 28:9, 10). Joh. 7:23 vermeldt dat de besnijdenis wel plaats vond op de sabbat. Dus werd de wet op de sabbatsheiliging in de tempel door de priesters overtreden, maar dit wil beslist niet inhouden dat de religieuze verplichtingen met elkaar in botsing kwamen. Dat het lagere gebod van de sabbatsheiliging moest wijken voor het hogere gebod van de tempeldienst was in dezen wel het geval. En als de tempel voor zijn dienaren de wet op de sabbatsrust kon opheffen, dan ligt het voor de hand dat de Messias dit voor zijn discipelen zeker moest kunnen. De Messias is immers meer dan de tempel, wat inhoudt dat God nu op een hogere en rijkere manier in Jezus woont, dan Hij in het Oude Verbond in de tempel woonde (Matth. 26:61;27:40;Joh. 2:19-22). Er is voor de dienstdoende priesters vanaf het begin van de tempel nooit sabbatsrust geweest, dus bestaat die ook nu niet voor de discipelen. Vs 3 en 4 tonen aan dat er bij de Farizeeën geen zuivere interpretatie van de wet aanwezig was en dat ze evenmin een goed begrip van de persoon Jezus hadden. Daar bleef het echter niet bij, ook de barmhartige liefde was voor hen een onbekend begrip. De Heer verwijst hier weer naar Hos. 6:6 waar staat dat God meer waarde hecht aan barmhartige liefde, dan aan rituelen. Bij de Farizeeën was juist het omgekeerde het geval. Dit leidde nu tot het veroordelen van de discipelen, onschuldigen, het zou later leiden tot het veroordelen van dé Onschuldige. In de slotzin van dit gedeelte “Want de Zoon des mensen is heer over de sabbat” ligt de nadruk niet op Mensenzoon, maar op het in de grondtekst vooropgeplaatste Heer. Het gaat hier dan ook niet om de tegenstelling:de Zoon des mensen tegenover de andere mensen, maar om de tegenstelling:heer tegenover slaaf. Oorspronkelijk was de sabbat bedoeld als een geschenk, als een weldaad voor Israël (Deut. 5:14;Marc. 2:27) en niet als een doel in zichzelf. Wat voor Israël gold, namelijk dat het niet een slaaf van de sabbat moest zijn, maar deze als middel moest zien, zoals een heer zijn eigendom, dat geldt in onbeperkte mate voor de Zoon des mensen, die toch de ware Israël is.

Jezus geneest een mens met een verschrompelde hand

Het heer zijn over de sabbat wordt tegenover de Farizeeën dan nogmaals gedemonstreerd bij de genezing van een mens met een verschrompelde hand. Dit gebeurt in de synagoge als Jezus leert en de Farizeeën weer proberen Hem op iets te betrappen zodat ze Hem kunnen aanklagen. Mattheüs geeft de indruk dat dit op dezelfde dag als het aren plukken plaatsvindt, maar uit Markus en Lukas kan worden opgemaakt dat het op een andere sabbat is gebeurd. De Farizeeën gaan uit van de gedachte dat Jezus iemand in nood niet zou kunnen voorbijgaan zonder hem te helpen, terwijl het voor hen vaststond dat genezen op sabbat verboden was. De hulp van een dokter op sabbat was volgens hen alleen toegestaan bij levensgevaar en daarvan was bij een chronisch gebrek zoals hier geen sprake. In de tegenvraag die Jezus stelt, wijst Hij met het voorbeeld van het schaap in de put op hun eigen praktijk ten aanzien van de dieren. Dat meer zorg aan een dier wordt besteed dan aan een mens, vindt Jezus verwerpelijk, want een mens gaat een dier ver te boven. Daarom is het geoorloofd op de sabbat wél te doen en een mens van een ziekte te genezen,ook al is er geen levensgevaar.

Jezus vraagt wel om geloof en met het uitstrekken van zijn hand als Jezus dit vraagt, toont de lijder geloof in Jezus en zijn vermogen hem te genezen. Vervolgens laat Jezus de lijder de hand uitstrekken en de hand geneest en wordt net zo gezond als de andere hand.

Moordplannen van de Farizeeën

Als de Farizeeën voor de tweede keer door Jezus op hun nummer worden gezet en de nederlaag lijden, dan stellen zij zich niet langer tevreden met het uiten van kritiek, maar dan beramen ze plannen om Jezus te vermoorden. Volgens Lukas zijn ze woedend en Markus zegt dat ze zelfs overleg plegen met de Herodianen, de politieke agenten van Herodes Antipas met wie ze in principe normaal gesproken op gespannen voet leven niets te maken willen hebben (Marc. 3:6;Luc. 6:11). Jezus doorziet de bedoeling van de Farizeeën en Hij vertrekt uit die plaats. Dit is uiteraard geen vlucht, maar als Hij was gebleven en de Farizeeën hadden Hem werkelijk naar het leven gestaan, dan had Hij een wonder moeten verrichten om aan hen te ontkomen. Hij trekt zich echter terug en volgt op die manier de profetie aangaande de Knecht des Heren. Tegelijk onderwerpt Hij zich zo aan de menselijke beperkingen. Hij deed dit omdat Hij nog niet gekomen was om als de Messiaanse koning geëerd te worden door de scharen.

Jezus de (dienst)knecht des Heren

Als Jezus zich terugtrekt blijven de zieken Hem volgen en Hij genas hen allen. Hij onttrok zich niet aan de nood van het volk, maar net als in 8:4 en 9:30 verbiedt Hij hen ten strengste Hem bekend te maken. De tijd was nog niet aangebroken dat Jezus zich zou openbaren als de Messias-Koning en Hij zocht daarom niet naar roem en Hij wilde ook niet bekend worden om zijn wonderen. Mattheüs citeert in vs 18-21 een profetie uit Jesaja (42:1-4) en past die toe op de Christus, waardoor het optreden van Jezus wordt verklaard. Met deze profetie worden de nederigheid en de trouw van Christus getekend. In vs 18 heeft knecht of dienaar inhoudelijk dezelfde waarde als zoon. Jezus is de zoon van God en tegelijk is Hij ook door God uitgekozen tot zijn dienstknecht (Fil. 2:7, 8), waarbij in de profetie van Jesaja de liefde van God ten opzichte van zijn knecht de nadruk heeft. Dit komt ook tot uitdrukking in het slot van vs 18 waar de nadruk ligt op de Heiligen Geest die God bij de doop van zijn Zoon op deze dienstknecht gelegd heeft. Jesaja zegt dat God zijn Geest op de knecht heeft gelegd en Mattheüs benadrukt hier het feit dat Jezus de Knecht des Heren is door te zeggen dat Jesaja een profetische vervul-ling bedoelt en in zijn werkelijkheid had moeten zeggen: zal leggen en wel bij de werkelijke komst van de oudtestamentische Knecht des Heren die gestalte krijgt in de Messias van het Nieuwe Testament. Verder spreekt Jesaja van het recht dat de volken zal worden geopenbaard door de Knecht des Heren en Mattheüs van het oordeel dat de heidenen zal worden verkondigd.

Recht, gerecht en oordeel zijn alle drie vertalingen van het Griekse woord “krisis”, op zijn beurt is dit begrip weer een vertaling van het Hebr. “misjpat”. Het oordeel verkondigen is hier daarom niet het aanzeggen van de vloek, maar het aanduiden van het goddelijk recht dat in de rechtsstrijd met de volkeren zal zegevieren en in het Koninkrijk der Hemelen zal heersen. Dit wordt bevestigd door de slotzin van vs 20. In deze profetie wordt onder andere gezegd dat de Knecht des Heren niet zal schreeuwen of twisten (met de Farizeeën). Hij zal afzien van verering (zijn stem op de pleinen niet laten horen). Hij zal de krachteloosheid en de gebrokenheid van het door de leiders verwaarloosde volk (geknakte riet) liefdevol behandelen (niet verbreken) en Hij zal zich als een ware zielzorger over enig levensteken en elk vonkje van geloof (de walmende vlaspit) buigen en er zich vol ontferming mee bemoeien (niet uitdoven). Het riet is een beeld van zwakheid (Ezech. 29:6, 7), geknakt wil zeggen: half gebroken (Jes. 36:6) en een walmende vlaspit is bijna uit. De Knecht des Heren zal de mensen die op een geknakt riet en op een walmende vlaspit lijken met liefde behandelen en het is Jezus die de vervulling van deze profetie is, want Hij ontfermt zich over wat zwak is. Jezus roept tot zich die vermoeid en beladen zijn (11:28-30), Hij eet met de tollenaars en zondaars (9:11), Hij ontfermt zich over het volk dat verwaarloosd wordt (9:36), Hij geneest de zieken (12:15) en verkondigt het evangelie aan de armen (11:5). Zo zal Jezus de “krisis”, het recht, de goddelijke orde zoals die in het Koninkrijk zal heersen, doen zegevieren. Maar Jezus zal niet alleen de goddelijke orde voor het verwaarloosde Israël herstellen (10:6 en 15:24), maar ook de heidense volken die op zijn Naam hopen, zullen door Hem verlicht worden (Jes. 42:6, 7;51:5;Matth. 8:11). De volledige vervulling van deze voorzegging zal plaats vinden bij de Wederkomst, maar de Heilige Geest geeft reeds aan dat Israël al was begonnen met de verwerping van Jezus en dat de heidenen nu al zullen horen van Gods gave en genade. Dat Mattheüs de profetie betreffende de Knecht des Heren met een bedoeling heeft gebruikt wordt duidelijk uit het volgende gedeelte van zijn evangelie. In Jesaja staat dat God over de Knecht des Heren zegt dat Hij zijn Geest en dat is de Heilige Geest, op Hem zal leggen. Jezus is de Knecht des Heren en wat hier door Jesaja gezegd wordt, gebeurde toen Jezus werd gedoopt door Johannes de Doper.

Jezus en Beëlzebul

Toen bracht men een bezetene tot Hem. “Toen” is hier eerder “eens, op een keer” dan “onmiddellijk daarna”. Mattheüs gebruikt dit wel meer om twee verhalen samen te voegen. Men bracht een bezetene tot Hem, Jezus genas de bezetene en de scharen waren buiten zichzelf. Jezus had zich teruggetrokken, maar Hij is nu kennelijk weer teruggekeerd, opnieuw zijn ook de Farizeeën aanwezig en de strijd tussen Jezus en de Farizeeën laait weer op. De man was blind en stom en van deze blinde en stomme wordt gezegd dat hij een bezetene is, want men zag blindheid en stomheid als door de duivel bewerkt. Jezus had hiervóór (Matth. 9:32-34) een doofstomme, van wie ook werd gezegd dat hij bezeten was, genezen en toen was door de Farizeeën al gezegd dat hij door de overste der boze geesten de geesten uitdreef. Ook nu zeggen zij dat Jezus de geesten slechts uitdrijft door Beëlzebul, de overste der boze geesten. Dit werd vooral gezegd als een reactie op de scharen die buiten zichzelf waren door de genezing van de blinde en stomme bezetene. In hun enthousiasme vroegen zij zich af of Jezus misschien de Zoon van David was. Dit was een joodse populaire titel voor de Messias, met de betekenis: de beloofde uit Davids huis. De opgewonden scharen vragen zich dus af of Jezus niet de aan Israël beloofde Heilskoning uit het geslacht van David kan zijn. Dat Jezus ondanks wat Hij in hun synagogen had onderwezen, ondanks de blijde boodschap van het Koninkrijk der Hemelen die Hij hen had verkondigd en ondanks alle genezingen door de scharen nog niet als de Messias was herkend en erkend, was niet alleen het gevolg van het feit dat Jezus de genezenen steeds verbood Hem bekend te maken, maar ook van onverstand en geestelijke blindheid. De bezetene die blind en stom was, is daarmee ook een beeld van het Israël dat Jezus wilde redden en genezen, iets wat Hem door de Farizeeën kwalijk genomen werd, omdat het hun voordeel was dat Israël bleef zoals het was vóór de komst van Jezus. Uit het feit dat zij spreken van Beëlzebul als overste der demonen, blijkt dat de Farizeeën geloofden dat er rangen in de demonenwereld zijn, er zijn heersers en dienaren, het is in dat rijk goed georganiseerd. Daarom weten zij maar één verklaring te vinden voor de geweldige krachten en wonderen van Jezus, namelijk dat Hij een verbond heeft gesloten met de overste der demonen. Het was namelijk de praktijk van de joodse duivelbanners om de boze geesten uit te werpen door allerlei middelen en dan vooral door bezweringsformules waarin ze een geest van een hogere rang als bondgenoot aanriepen in de strijd tegen een geest van een lagere rang. Dit uit de Babylonische ballingschap meegenomen geloof werd ook door de Farizeeën aangehangen. De beschuldiging dat Hij in dienst stond van de overste der demonen, hadden de Farizeeën al op een eerder tijdstip tegen Jezus geuit (9:34), maar daar was Hij toen niet op ingegaan. Nu hoort hij hen niet, maar Hij kent hun gedachten en gaat wel op hun woorden in, vooral omdat Hij wist dat zij plannen hadden Hem te doden. Uit de woorden van Jezus blijkt duidelijk dat Hij het geloof in een georganiseerd demonenrijk kent en er in zijn antwoord vanuit gaat. Hij vergelijkt de wereld van de satan, wat strijder tegen God betekent, met een koninkrijk, een stad en een huis, dat wil zeggen dat de demonenwereld de vorm heeft van een geordende samenleving met een gemeenschappelijk doel en één wil, die van de satan. Vanuit hun gemeenschappelijke overtuiging bewijst Jezus tegenover de Farizeeën dat het onmogelijk is dat Hij de demonen uitdrijft in de kracht van Beëlzebul, een naam die zowel Heer der vliegen als Heer der woning betekent. Immers innerlijke verdeeldheid betekent het absolute einde van elke samenleving, van elk rijk en ook van elke woning, zelfs die waar Beëlzebul heer over is. Als de satan de satan zou uitwerpen, dan zou dat een verdeeldheid in zijn rijk betekenen die zou leiden tot de algehele ondergang. Het is daarom ondenkbaar dat satan de krachten om zijn eigen rijk te verderven zou verstrekken aan wie dan ook. Hoewel Jezus het bestaan van de opvatting over een georganiseerd koninkrijk van satan kent, wordt door Hem in tegenstelling tot de Farizeeën zowel de overste als de demonen satan genoemd. Voor Hem is er maar één satan, één tegenstander, de boze, de verzoeker, de vijand van God.

Werken in de kracht van Gods Geest

Verder wijst Jezus de Farizeeën erop dat het inconsequent is de krachten die Hij verricht aan de satan toe te schrijven en die van de door het land trekkende joodse geestenbezweerders niet (Hand. 19:13). Tegenover de Farizeeën noemt Jezus deze geestenbezweerders zonen, omdat het hun leerlingen waren, die naar het oordeel van hun meesters de boze geesten door Gods kracht uitwierpen. Jezus stelt in de vragen de zaak zuiver, als de leerlingen van de Farizeeën de boze geesten uitdrijven door Gods Geest, dan zullen zij als rechters van de Farizeeën hun beschuldigingen tegen Jezus veroordelen. Dit betekent dat het oordeel van de Farizeeën over Jezus en zijn werken in feite een oordeel over henzelf is, want zij brengen diezelfde werken in praktijk of dulden dat ze door hun leerlingen in praktijk worden gebracht. Het is onmogelijk dat satan de satan uitwerpen zal en er blijft dan maar één mogelijkheid over. Jezus verwerpt de aanklacht dat hij zijn werken doet in krachten die Hij van de satan ontvangt en dan ligt de gevolgtrekking voor de hand dat Hij de demonen uitdrijft in de kracht van God. Lukas spreekt in 11:20 in dit verband van de vinger van God in plaats van de Geest van God, maar beide uitdrukkingen zijn in het Oude Testament aan elkaar gelijk, zij betekenen: de kracht van God (Ex. 8:19;31:18). Let wel: het Oude Testament kent de term Heilige Geest niet. Door Gods Geest is het Koninkrijk Gods gekomen. Mattheüs spreekt meestal van het Koninkrijk der Hemelen, maar wil onderscheid maken tussen het Koninkrijk dat de Zoon, als de Messias, brengt en het Koninkrijk dat de Geest brengt. Het Koninkrijk is bijna hetzelfde, maar de bron geeft aan dat er een licht verschil is. Jezus spreekt over zijn koninkrijk met de meeste nadruk op het komende Duizendjarig Rijk, de Geest ook over het rijk dat erna komt. Het Koninkrijk der Hemelen is nabij gekomen en zou tot werkelijkheid geworden zijn als Israël Jezus had aanvaard als de Messias, als de Koning. Het Koninkrijk Gods is over u gekomen en dat houdt in dat het van boven van God is gekomen en weer zal komen. Het is nu gekomen en gelegd in de harten van hen die geloven en het zal komen en dan zal de satan definitief zijn overwonnen en God zal zijn alles in allen. Het is een verschil als het verschil tussen D-day en V-day. De conclusie dat Jezus zijn werken doet in de kracht van Gods Geest wordt dan versterkt door een gelijkenis. Jezus vergelijkt de satan met een huisheer, de naam Beëlzebul betekent Heer der woning (10:25), en de bezetenen met huisraad dat wil zeggen met werktuigen zonder wil. Vanuit hun overtuiging dat de satan een sterke geest is die alleen door een nog sterkere overwonnen kan worden, verlangt Jezus dat de Farizeeën erkennen dat Hij niet werkt in de kracht van satan, maar dat Hij deze juist geboeid heeft, overwonnen heeft, als Hij de demonen uitwerpt. Hij vernietigt de heerschappij van de satan en als gevolg daarvan zal het Koninkrijk, de heerschappij van God worden opgericht. Neutraal blijven in deze strijd is onmogelijk, een middenweg is er niet. Of men volgt de duivel en is tegen Jezus, of men volgt Jezus en biedt weerstand aan de satan.

Farizeeën waren kritisch neutraal

Jezus spreekt met zijn conclusie een scherp oordeel uit over de wat genoemd wordt kritische neutraliteit van de Farizeeën. Zij stelden zich kritisch op ten aanzien van de uiterlijke daden, maar waren neutraal zowel wat de gezindheid waaruit de daden voortkwamen betrof als de door de daad veroorzaakte gevolgen. Als overspel leidde tot verraad aan de Romeinen dan werd overspel bestraft, maar ten opzichte van het verraad bleef men neutraal en bestrafte het niet. Deze houding van de Farizeeën maakte dat zij wel werden gezien als voorbeelden van wetsbetrachting, maar zij gaven in alle andere opzichten geen leiding aan het volk, niet politiek en evenmin maatschappelijk. Dit heeft ertoe geleid dat het overgrote deel van de priesters, het sanhedrin en de regeringspersonen niet tot de Farizeeën, maar tot de Sadduceeën behoorden. Toen er na de val van Jeruzalem in 70 geen priesters, geen sanhedrin en geen joodse regeringspersonen waren overgebleven, was er alleen nog de partij van de Farizeeën. Zij waren de rechtzinnigen die zich strikt aan de wet van Mozes en de Talmoed, hun uitleg van de wet hielden en op grond daarvan de christenen als leden van een joodse sekte vervolgden. Ook in de tijd van Jezus wisten de Farizeeën door hun starre opstelling in geestelijke zaken de kudde Israël niet bijeen te brengen. Jezus zegt dat wie niet bijeenbrengt, verstrooit en Hij wijt de onzekerheid van de scharen betreffende de Messias en het Koninkrijk der Hemelen aan de houding van de Farizeeën.

De zonde tegen de Heilige Geest

Het woordje “daarom” waarmee Matth. 12:31 begint, verwijst naar de voorgaande verzen. In de strijd tussen Jezus als de Messias en de satan is het onmogelijk om neutraal te blijven en Jezus waarschuwt nu de Farizeeën voor de zeer ernstige gevolgen van hun zogenaamde neutrale houding. Het lasteren van de Heilige Geest is een zondige daad die zeer zwaar is, zo zwaar dat er geen vergeving voor is. Er is dus een duidelijke tegenstelling tussen alle zondige daden, inclusief de zonde tegen de Zoon des mensen en de zonde tegen de Heilige Geest. Heel kort geformuleerd staat de zonde tegen de Heilige Geest gelijk aan ongeloof. Maar dan niet het ongeloof als een ernstige zondige daad, maar als een levenshouding, als een tweede, een anti-goddelijke natuur. Als iemand uit zwakheid of angst de Heer verloochent, zoals Petrus, of als iemand uit onwetendheid het evangelie met alle kracht tegenwerkt, zoals Paulus, dan zijn dit ernstige zondige daden. Maar ook die zullen de gelovige zondaar vergeven worden op grond van het verlossingswerk van Christus. Als dat niet zo was dan zou de Heilige Geest die eens aan de gelovige in Christus gegeven is, geen blijvende Trooster zijn. De Geest is echter juist gekomen om te blijven en hij zal degene die Hij eenmaal heeft verzegeld, nooit verlaten. De gelovige zal door het doen van zondige daden de Geest wel bedroeven, maar dit leidt niet tot het verlaten door de Heilige Geest en daarmee tot afval en verloren gaan van de gelovige. De leer dat een gelovige, ook al heeft hij Gods genade ontvangen, toch verloren kan gaan, onteert het werk dat Christus voor zondaren heeft gedaan.

De Geest wijkt niet van de wedergeboren gelovige

Er zijn twee argumenten die dikwijls worden gebruikt om aan te tonen dat ook een wedergeboren gelovige het geloof verliezen kan en verloren kan gaan. Het eerste argument betreft dan het verlaten worden door de Heilige Geest. Er wordt in dat geval vaak verwezen naar een boetpsalm van David die, nadat hij door Natan wegens zijn affaire met Batseba is terechtgewezen, zich tot God richt met de bede: verwerp mij niet van uw aangezicht en neem uw heilige Geest niet van mij (Ps. 51:13). Maar in de tijd en de bedeling dat David dit voor hem juiste gebed tot God richtte, woonde de Geest nog niet in de gelovigen als de blijvende Trooster. In het Oude Testament was de Geest slechts incidenteel aanwezig of niet aanwezig in de gelovige. Maar in het Nieuwe Testament wordt de gelovige nergens gevraagd om te bidden dat de Geest in hem mag blijven. Hij mag bidden om met de Geest vervuld te worden en moet er voortdurend voor waken de Geest niet te bedroeven en zo zijn werk te bemoeilijken, maar hij mag nooit twijfelen aan de tegenwoordigheid van de Heilige Geest in zijn nieuwe mens. Het tweede argument dat vaak wordt gebruikt is gebaseerd op de waarschuwing tegen afval van het geloof in Hebr. 6:4-8. Wat daar wordt gezegd is niet gering. Verlicht geweest zijn, de hemelse gave genoten hebben, deel aan de Heilige Geest gekregen hebben en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben en toch daarna afgevallen zijn. Het ligt voor de hand dat genoemde kenmerken typerend zijn voor christenen die tot bekering gekomen zijn en niet voor hen die wel geloven in het bestaan van God, maar verder ook niet en evenmin voor de kortstondig bekeerden die Jezus in de “Gelijkenis van de Zaaier” een op steenachtige plaats gezaaide heeft genoemd. Maar hieruit mag niet de conclusie worden getrokken dat een wedergeboren christen bang moet zijn dat zijn bekering en wedergeboorte van hem kunnen worden afgenomen. Als een heiden tot geloof komt dan had hij niets en hij krijgt het geloof in de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, dus in de totale drieeenheid. De brief aan de Hebreeën is gericht aan joden die tot bekering zijn gekomen en die Jezus als de Messias van Israël hebben erkend. Zij hadden geloof in Jahweh, zij konden Gods geest ontvangen, maar die kon hen ook weer verlaten. Hen was door bestudering van de Schriften duidelijk geworden dat de joodse Messias in de gestalte van Jezus van Nazarethh voor Israël gekomen was. Maar door druk van buiten of door te sterk benadrukken van de joodse rituele gebruiken en daaraan willen vasthouden, wat de Hebreeënbrief de eerste beginselen noemt, komt de twijfel en daarop de afval. Ook Jezus heeft tijdens zijn rondwandeling met dit verschijnsel te maken gehad, evenals Paulus (Joh. 6:60-66 en Gal. 2:11-14). Beide argumenten zijn derhalve onjuist en al deze verkeerde voorstellingen komen voort uit onwetendheid met betrekking tot de fundamentele waarheid van het evangelie van Gods genade. Nogmaals, de zonde tegen de Heilige Geest is ongeloof en wel in het bijzonder de soort ongeloof die oorzaak is van de houding van een ongelovige die een anti-goddelijke levenshouding tot zijn tweede natuur gemaakt heeft. Dit soort levenshouding leidt tot bewuste en goddeloze verwerping van de reddende kracht en genade van God. De Farizeeën waren op weg om in deze zonde te vallen met hun bewering dat Jezus de bondgenoot was van de duivel. In het Evangelie naar Johannes zegt Jezus dat zij de Schriften onderzoeken omdat zij menen daarin eeuwig leven te hebben en dat zij slechts gesteld zijn op eer van mensen. Zij willen niet tot Jezus komen om leven te hebben en zij zoeken niet de eer die van de enige God komt. Ze hebben de liefde Gods niet in zich en kunnen niet tot geloof komen (Joh. 5:39- 44).

Zonde tegen de Heilige Geest wordt niet vergeven

De reden waarom de zonde tegen de Heilige Geest niet vergeven zal worden, is niet dat de Heer dit niet zou kunnen of niet zou willen doen, maar wel dat zij die deze goddeloze levenshouding hebben, in die houding zullen blijven volharden. Voor hen zijn er geen voorwaarden voor vergeving, zoals berouw, bekering en geloof aanwezig. Het bestaan van God ontkennen en toch die God om vergeving en genade vragen, is een onmogelijke zaak. Uit het voorgaande blijkt wel dat iemand die bang is dat hij gezondigd heeft tegen de Heilige Geest, met zekerheid zeggen mag dat hij die zonde niet begaan heeft ! Jezus herhaalt in vs 33 het principe van 7:16-20 waar Hij in verband met valse profeten heeft gezegd dat er goede en valse wegwijzers zijn. Ook onder Farizeeën en schriftgeleerden zullen er goede en slechte zijn, naar wat ze leren en uitdragen kunnen ze worden beoordeeld. Wat de Farizeeën betreft met wie Jezus op dat moment in discussie is, het zijn slechte bomen die slechte vruchten voortbrengen, het is adderengebroed. Deze term, die ook door Johannes de Doper tegen de Farizeeën werd gebruikt, kan de betekenis hebben van: door een adder, door een slang uitgebroed en daarbij moet worden gedacht aan de slang die met Eva heeft gesproken, satan, de “oude slang” (Openb. 12:9;20:2). Nadat Jezus de Farizeeën nog heeft verweten dat wat hun mond voortbrengt, voortkomt uit hun hart, een overlopend reservoir van slechte gedachten, vragen de Farizeeën om een teken als het bewijs dat Jezus is waarvoor Hij zich uitgeeft, de Messias. De wonderen die Jezus gedaan had, waren voor hen kennelijk geen tekenen uit de hemel, zij eisten een overtuigende, goddelijke legitimatie. Nu is God niet onwillig om een teken te geven, zie Gideon, Hizkia, Achaz en anderen, maar het probleem was hier dat de Farizeeën onwillig waren de tekenen te geloven. In zijn antwoord spreekt Jezus de hele generatie joden van zijn dagen aan en noemt hen slecht en overspelig, omdat zij zijn afgeweken van de weg van de levende God en daarom de tekenen die Jezus doet niet meer herkennen. Hij belooft evenwel dat ze het bijzondere teken dat ze hebben gevraagd, zullen ontvangen, namelijk dat van Jona.

Het teken van Jona

Jona was een onder de joden alom bekende profeet die van de dood gered werd door een wonder van God. Deze redding van Jona was tevens een oudtestamentische verwijzing naar dood en opstanding van Christus. Het teken dat Jezus later zal gaan legitimeren als de Messias, is zijn opstanding uit de dood na drie dagen en drie nachten, even lang als Jona in de buik van het zeemonster was. Bij zijn dood aan het kruis daalde Jezus af in het dodenrijk en als bewijs dat Hij de Messias is, blijft Hij drie dagen en drie nachten in het hart der aarde. Als onze traditie zegt dat Jezus één dag, twee dagdelen en twee nachten in het hart der aarde geweest is, dan is Jezus niet de Messias of de traditie is fout. Het argument dat de term “drie dagen en drie nachten” in het Hebreeuws een staande uitdrukking is die niet meer wil betekenen dan drie dagen of gedeelten van dagen, is onzin. In de Bijbel komt de uitdrukking alleen voor in 1 Sam. 30:12, 13 en in Jona 1:17 en in beide gevallen worden letterlijk drie dagen en drie nachten bedoeld. Trouwens Jezus en de discipelen spraken Aramees en het Mattheüsevangelie is in het Grieks geschreven, dan is het gebruik van een Hebreeuwse staande uitdrukking niet logisch. Verder is verkorting taalkundig wel gebruikelijk, verlenging juist niet. Omdat de traditie geen andere argumenten heeft dan deze wel erg zwakke, moet de conclusie wel zijn dat de traditie hier fout is. Dit is niet ongebruikelijk, Jezus is ook niet op eerste noch op tweede kerstdag geboren. In Marc. 7:13 waarschuwt Jezus al tegen het verschijnsel dat de overleveringen belangrijker worden gevonden dan het woord Gods. Nineve was in de dagen van Jona een Assyrische wereldstad aan de Tigris, het is de enige buitenlandse stad waarheen ooit een joodse profeet is gezonden met een boodschap van God. De vlucht van Jona wordt in de Talmoed gerechtvaardigd, omdat hij geweten zou hebben dat de bekering van Nineve zou getuigen tegen het volk Israël. Maar terwijl deze heidenen zich wel bekeerden op de verkondiging van de profeet Jona, wijst het joodse volk Hem af die meer is dan Jona. Daarom zegt Jezus dat de inwoners van Nineve deze generatie joden in het oordeel zullen veroordelen. Dat wil niet zeggen dat de Ninevieten als rechters optreden, zij zullen als vergelijkingsmateriaal een norm betekenen voor het oordeel over dit geslacht joden, evenals de koningin van Seba die een reis maakte van het uiteinde van de toen bekende aarde om naar de wijsheid van Salomo te luisteren. Het scherpe contrast tussen de generatie joden in de tijd van Jezus en de koningin van Seba is duidelijk. Terwijl zij vanuit Seba, dat is het tegenwoordige Jemen, een verre reis maakte om naar de toch begrensde wijsheid van een vreemde koning te luisteren, bleven de joden onverschillig ten aanzien van de goddelijke wijsheid die hun in hun eigen land door de aan hen beloofde koning die meer dan Salomo was, werd aangeboden. Jezus besluit zijn betoog dan met een gelijkenis. Dat het hier een gelijkenis betreft, blijkt uit het woordje “alzo” aan het slot van vs 45. Jezus spreekt hier tegen de Farizeeën, maar het betreft hun duivelbanners in het bijzonder en het joodse volk in het algemeen. Demonen hebben de dood lief, daarom wonen ze in gebieden van chaos en droogte, waar de dood heerst en waar het voor een mens bijna onmogelijk is om te leven (Matth. 8:28;Jes. 13:21;34:12-14 en Openb. 18:2).

Maar omdat in de chaos en de droogte geen mensen zijn in wie de onreine geest kan wonen en onheil kan aanrichten, vindt hij er geen rust. Dan zal hij naar zijn oude woning terugkeren en hij vindt deze dan leeg, schoongemaakt en op orde, dus klaar voor de feestelijke ontvangst van een gast.

Omdat de Geest van God nog geen inwoning heeft gemaakt in deze mens, komt de boze geest weer in hem terug, maar nu met versterking. Want om minder kans te lopen weer uitgedreven te worden, zal hij er zeven andere geesten, die nog slechter zijn dan hijzelf, bijhalen. En op die manier zal de laatste situatie van die mens erger zijn dan de eerste. Door middel van deze gelijkenis wilde Jezus duidelijk maken dat de generatie joden van zijn dagen alleen maar in een nog ernstiger situatie terecht zal kunnen komen. Ze waren wel bezig door het uitdrijven van demonen op hun manier de boze geest te weerstaan, maar zij wilden niet de kracht, de Heilige Geest, van het Koninkrijk Gods die in Jezus aanwezig was, accepteren. Zij denken door Jezus tot de handlanger van de satan te verklaren Israël, hun huis, te hebben gereinigd, maar zij hebben juist de ruimte voor veel erger kwaad gereedgemaakt.

Jezus en zijn verwanten

Terwijl Jezus nog bezig is tot de scharen te spreken, komt er iemand naar Hem toe met de mededeling dat zijn moeder en zijn broers buiten staan te wachten om Hem te spreken te krijgen. De reden waarom zij naar Hem toekomen is waarschijnlijk dat zij denken dat Hij zijn verstand verloren heeft (Marc. 3:21) en uit het feit dat zij niet in het huis aanwezig waren om naar Hem te luisteren, blijkt dat ze niet in zijn woorden geïnteresseerd waren. Uit 13:55 weten we dat Jezus (half)broers en (half)zusters had, allen kinderen van Jozef en Maria. Na de geboorteverhalen wordt over Jozef niet meer gesproken, waarschijnlijk was hij toen Jezus zijn openbaar optreden begon al overleden, hij was aanmerkelijk ouder dan Maria. Van de broers van Jezus wordt in het evangelie naar Johannes vermeld dat zij niet in Hem geloofden (Joh. 7:5), hoewel twee van hen, Jakobus en Judas, later volgelingen van Hem zijn geworden en via hun zendbrieven in het Nieuwe Testament algemeen bekend zijn geworden. Van de broers Jozef en Simon en van de zusters is verder niets bekend (13:55). Waarschijnlijk vond Maria ook dat Hij toch wel te ver was gegaan met zijn opmerkingen (10:34-37), maar haar “Is-ie gek geworden” zal anders geklonken hebben. Zij is uiteraard altijd in Hem blijven geloven als de Zoon van God. Het is echter wel duidelijk dat zij op dat moment van zijn gedrag niet veel begreep en vond dat Hij met de confrontaties met de Farizeeën de onjuiste weg bewandelde. De Farizeeën hadden Jezus nu kunnen beschuldigen van de zonde tegen het vijfde gebod, maar in zijn woorden is geen gebrek aan respect te bespeuren. Hij heeft iedereen zijn liefde betoont, ook zijn familie. Jezus neemt Maria juist in bescherming, niet alleen hier, maar ook toen Hij twaalf jaar oud was en zijn ouders Hem gingen zoeken en Hem vonden in de tempel bezig met de dingen van zijn Vader. Ook later bij de bruiloft te Kana, toen zij bij Jezus aandrong op het doen van een wonder terwijl het moment daar-voor nog niet was gekomen. Jezus acht het onjuist dat zijn arbeid in het Koninkrijk van God zou moeten wijken voor familierelaties. In iedere gelovige ziet Jezus zijn familie. Zijn volgelingen staan dichter bij Hem dan zijn naaste familieleden, sterker nog zij nemen de plaats in van zijn aardse familie. Het is kenmerkend voor die geestelijke familie van Jezus dat zij de wil van God doet en er wordt benadrukt dat alleen diegene die de wil van de Vader doet, het recht heeft op een zo diepe familierelatie als hier wordt beschreven.