De macht van de koning


Het tonen van de macht

(Mattheüs 8:1-9:34)

Nadat Jezus zijn rede had beëindigd, daalde hij af van de berg gevolgd door een grote menigte mensen. Zij hadden de gezaghebbende woorden waarmee Jezus het evangelie van het Koninkrijk had gepredikt, gehoord en zij hadden begrepen dat zij van Hem heel wat meer konden leren dan van hun schriftgeleerden. Na het onderwijzende en verkondigende van de Bergrede laat Jezus dan aan hen die Hem volgen een geheel ander aspect van zijn bediening zien, Hij toont hen hoe de krachten van dit Koninkrijk geopenbaard worden door het reddend ingrijpen van de Koning. Met de wonderen van genezing die Jezus verricht toont Hij aan dat Hij de macht heeft zieken te genezen en gebrekkigen te helen, dat Hij de Heiland is. De door Jezus verrichte wonderen zijn allemaal tekenen van het Koninkrijk dat met zijn komst verschenen is en dat door Israël moet worden aanvaard. Het volk dat de wonderen te zien krijgt, verbaast zich steeds meer, maar het werk van Jezus leidt toch niet tot de bekering van Israël en evenmin tot de aanvaarding van het Koninkrijk der Hemelen. De Farizeeën en de schriftgeleerden, die het gevaar voor hun eigen positie wel inzien, blijken de grote tegenstanders van Jezus en zij houden de komst van het Koninkrijk tegen door het werk van Jezus te bestempelen als het uitdrijven van boze geesten door krachten die Hij heeft ontvangen van Beëlzebul.

De genezing van een melaatse

De reeks wonderbaarlijke genezingen begint met het genezen van een man vol melaatsheid (Luc. 5:12). Er is een tegenstelling tussen de vele scharen die volgen aan de ene kant en de ene melaatse die voor Jezus neerknielt aan de andere kant. Neervallen(NBG) en aanbidden(SV) geven samen aan hoe de situatie hier is. Het woord dat in de grondtekst staat, wordt alleen gebruikt als het om in aanbidding of verering neerknielen gaat, vooral voor God. Melaatsheid was een besmettelijke ziekte die onrein maakte en dat wil zeggen dat deze ziekte een melaatse ongeschikt maakte om God te dienen volgens de godsdienstige regels die voor het volk Israël golden. In de grondtekst wordt voor het genezen van melaatsheid daarom altijd een woord gebruikt dat reinigen betekent, de melaatse vraagt ook niet om genezing, maar om reiniging. Een melaatse moest in speciale hutten buiten een stad of een dorp wonen, hij moest met loshangend haar lopen, moest gescheurde kleren dragen, om de bovenlip een band hebben en bij nadering van mensen voortdurend “onrein” roepen (Lev. 13:45, 46). In feite gold hij als levend dood. Ondanks dit alles wist deze melaatse tot Jezus door te dringen, hoe wordt niet verteld. Wel wordt er gezegd dat de melaatse weet dat Jezus de macht bezit hem te reinigen, het is alleen de vraag of Hij dit wil doen, want de Zoon doet leven wie Hij wil (Joh. 5:21). Het reinigen van een melaatse is dus meer dan alleen genezen, het is het herstel van de mogelijkheid om in de eredienst voor Gods aangezicht te verschijnen. Als Jezus de hand naar de melaatse uitstrekt en hem aanraakt, herstelt hij de gemeenschap met een paria, met een uitgeworpene. Voor de joodse wet maakte de aanraking Jezus onrein, maar Hij verheft zich boven de joodse wet en daardoor is er een ommekeer aangebroken. Het is nu niet langer zo dat door aanraking de reine onrein wordt zoals in het jodendom op grond van Lev. 13:46 en Num. 5:2 het geval is. Woord en daad van de Messias maken een onreine rein. Jezus voegt zich dan naar de wet en stuurt de man naar de priester, deze moet de man rein verklaren en de melaatse moet het verschuldigde offer brengen. Tegelijk zou de inspectie door de priester tot gevolg moeten hebben dat zowel de priester als het volk in Jezus als hun Messias gaan geloven, want het genezen van melaatsen is een teken van het Koninkrijk (Matth. 11:5) en de genezing gebeurt hun tot een getuigenis. In de evangeliën wordt dikwijls gezegd dat Jezus verbiedt wat Hij heeft gedaan door te vertellen (Matth. 9:30;12:16;Marc. 7:36), want het zijn de tekenen die de mensen moeten overtuigen, niet het verhaal van degene aan wie het wonder verricht is. Dit gebeurt hier nu ook, Jezus verbiedt de man het wonder te vertellen Markus zegt echter dat de man het gebeurde toch ruchtbaar maakte wat tot gevolg had dat Jezus zich buiten de stad op eenzame plaatsen moest gaan ophouden.

De genezing van de knecht van de centurio

Na de genezing van de melaatse gaat Jezus naar Kafarnaüm en wordt daar benaderd door een centurio, een hoofdman over honderd. Deze verzoekt Hem zijn knecht die verlamd en stervende is, te genezen. Er is hier geen sprake van een Romein die een jood vraagt de knecht van een Romein te genezen. Pas in het jaar 44 na Chr. kwamen er Romeinse legers in Galilea, hier is sprake van een hoofdman van het leger van Herodes Antipas. In de beschrijving van deze wonderbare genezing stelt Mattheüs tegenover de vaak minachtende en beschuldigende toon van de joodse godsdienstige machthebbers, net als bij de Kananese vrouw (Matth. 15:21-28), de nederige eerbied en het grote geloof van de hoofdman. Op grond van dit geloof is Jezus ook bereid iets te doen wat een jood verboden is, Hij wil het huis van deze heiden binnengaan om te genezen. De hoofdman vindt dat echter veel te veel eer en dus gebeurt de genezing niet door aanraking, maar op gezag van het woord van Jezus. Ook bij de Kananese vrouw wordt een dergelijk wonder aangetroffen. Tegenover het verhaal van de joodse evangelist Mattheüs, staat dat van de Griekse evangelist Lukas. Lukas vertelt het verhaal zoals een echte antieke verteller dat zou doen: het gaat via via. De hoofdman vraagt het niet aan Jezus, maar aan de oudsten en die vragen het aan Jezus. Als Jezus met de oudsten meegaat, komt de hoofdman Hem niet tegemoet, maar vrienden die de boodschap overbrengen. Dan blijkt dat dit allemaal zo is verlopen, omdat de hoofdman zich niet waardig achtte tot Jezus te komen. De hoofdman is overtuigd dat Jezus alleen maar hoeft te spreken om de knecht te genezen. Over deze nederigheid en dit grote geloof verwondert Jezus zich en dat is bijzonder, want in de evangeliën staat slechts twee keer dat Jezus zich verwonderde, de tweede keer is het om het ongeloof van Israël (Marc. 6:6). Toch staat bij Lukas het geloof van de hoofdman niet zozeer centraal als wel zijn houding ten opzichte van de joden. Als de oudsten het verzoek overbrengen, dringen ze op inwilliging aan met als argument dat de hoofdman het waard is, want hij heeft de joden (ons volk) lief en heeft voor hen een synagoge laten bouwen. Joden en nog wel oudsten nemen het zo voor deze heiden op en dat met woorden en met een motivatie die wel niet van de hoofdman zelf afkomstig zullen zijn geweest, gezien de opmerking: “doe geen moeite, want ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt”. Jezus bezoekt daarna op sabbat de op last van de centurio gebouwde synagoge van Kafarnaüm, waar Hij het volk leert en een boze geest uitdrijft (Marc. 1:21-28).

De genezing van de schoonmoeder van Simon

Daarna gaat Jezus met vier van zijn discipelen naar het huis van Simon en Andréas. Simon was dus getrouwd en woonde met zijn broer bij zijn schoonmoeder in, want beide waren niet afkomstig uit Kafarnaüm, maar uit Bethsaïda (Joh. 1:45). Het is uit 1 Kor. 9:5 bekend dat Simon(=Petrus) zijn vrouw op zijn zendingsreizen meenam, maar in de tijd dat Jezus op aarde was, had Petrus zijn vrouw niet bij zich. Als blijkt dat de schoonmoeder van Petrus met koorts te bed ligt, vat Jezus haar hand, richt haar op en zij geneest onmiddellijk en dient Jezus en zijn discipelen zonder nog gevolgen van de koorts te ondervinden.

Verdere genezingen en hun betekenis

Jezus genas de schoonmoeder van Petrus op sabbat, maar de voorschriften betreffende de sabbatsheiliging zeggen dat op sabbat geen lasten gedragen mogen worden. De schare hield zich aan de joodse wetten en de mensen droegen hun zieken na zonsondergang naar het huis van Simon om Jezus hun zieken te laten genezen en Hem de boze geesten van de bezetenen te laten uitdrijven.

Door dit genezen en uitdrijven vervult Jezus de profetie van Jesaja 53:4. De verhalen over de genezingen van de melaatse, de knecht van de hoofdman, de schoonmoeder van Petrus en van vele anderen die genezen werden, worden door Johannes niet genoemd en zijn door Markus en Lukas anders geplaatst. Bij Lukas staan twee nog vóór de bergrede en één erna, bij Markus, die de bergrede niet noemt, worden ze aan het begin van het evangelie genoemd, behalve de genezing van de knecht van de hoofdman, die Markus niet noemt. Mattheüs is hier weer de schrijver van het joodse evangelie, de evangelist die vooral de nadruk legt op het koningschap van de Messias Jezus van Nazareth. In de bergrede heeft Jezus verklaard wat de beginselen zijn van het Koninkrijk der Hemelen, nu gaat de koning tonen hoe in de loop van de geschiedenis zijn rijk gestalte zal krijgen. De hiervoor beschreven reiniging van de melaatse geeft een beeld van de koning die zijn koninkrijk aanbiedt door midden onder het volk Israël te staan en zijn wet te eerbiedigen. Hij wil dit volk genezen en reinigen door het aan te raken, want het is melaats (Jes. 1:4-6). Maar de koning wordt door het volk verworpen en Hij wendt zich van Israël af. Vooral bij de genezing van de knecht van de hoofdman blijkt dat Mattheüs met zijn ingekorte verhaal een ander doel heeft dan de veel breedvoeriger Lukas. Mattheüs ziet dat de koning zijn koninkrijk aanbiedt aan de heidenen. Hij is niet lijfelijk bij de zieke aanwezig en geneest dus niet door zijn persoonlijke aanraking, maar door zijn woord. Dit is de huidige, nog voortdurende situatie van het Koninkrijk der Hemelen, wat ook blijkt uit de woorden van Jezus tot hen die Hem volgden. Het koninkrijk is van Israël weggenomen (de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis) en aan de heidenen gegeven (velen van oost en west die in het Koninkrijk der Hemelen zullen aanliggen met Abraham, Isaak en Jakob).

Abraham Kuyper gaf het zo weer: “De Heer riep hen die verre waren nabij, toen zij die dichtbij waren verre bleven”. De genezing van de schoonmoeder van Petrus is dan het beeld van hetgeen plaatsvinden zal nadat de volheid der heidenen is ingegaan (Rom. 11:25). De Heer zal opnieuw het huis (Israël) binnengaan en de verbroken band met zijn volk herstellen. De zieke vrouw is een type van Israël. In sommige profetieën wordt Israël vergeleken met een vrouw, een verstotene, maar de beloften spreken van haar genezing en dat zij degene zal zijn die de Heer dient, zoals de schoonmoeder van Petrus Hem diende(Jer. 2, 3, 4;Ezech. 23). Jezus genas haar door aanraking, zo zal Hij opnieuw na de Opname van de Gemeente en tijdens de Grote Verdrukking in verbinding komen met het gelovig overblijfsel van zijn volk en hen genezen. De koning is dan teruggekeerd en met Hem is het Koninkrijk der Hemelen op aarde teruggekomen. De scharen die tot de Heer komen met zieken die worden genezen en bezetenen bij wie de boze geesten worden uitgeworpen, zijn een beeld van het vrederijk dat komt na de verdrukking en het herstel van Israël. Dan wordt de satan gebonden en uitgeworpen en geen inwoner zal zeggen, ik ben ziek (Jes. 33:24). Tijdens het duizendjarig rijk zullen boze geesten worden uitgeworpen, maar Jezus werpt ze ook al uit tijdens zijn rondwandeling. De boze geesten vinden dat Hij dit doet voordat hun tijd gekomen is. Dat is de reden dat zij vragen:”Zijt gij gekomen om ons vóór de tijd te pijnigen?” (Matth. 8:29).

Verschillen tussen de evangelisten

Evenals het genezen van de melaatse, de slaaf van de hoofdman en de schoonmoeder, heeft het gedeelte in het evangelie van Mattheüs dat handelt over het volgen van Jezus een andere rangschikking dan het geval is bij de evangelisten Lukas en Markus. Bij hen vonden, voor zover ze beschreven zijn, de genoemde genezingen plaats direct na de verzoeking in de woestijn, wat waarschijnlijk geschiedkundig juist is. Ook bij het volgen van Jezus is zowel door Markus als Lukas deze geschiedkundige volgorde aangehouden, terwijl bij Mattheüs meer van een typologische groepering gesproken kan worden. Het blijkt dan dat Mattheüs in zijn opsomming van de genezingen die Jezus direct na de Bergrede verricht, een beeld geeft van het aanbieden van het Koninkrijk aan Israël, aan de heidenen en daarna opnieuw aan Israël, terwijl nu in het gedeelte over het volgen van Jezus de nadruk ligt op het verschijnsel dat het Koninkrijk niet voor iedereen bestemd is, maar alleen voor hen die geloven in Jezus als de Messias die door zijn lijden betaalt voor hen die Hem gegeven zijn (Joh. 17:6). Tegen deze kijk op de bedoeling van de structuur van het evangelie van Mattheüs kan worden ingebracht dat het karakter van deze visie sterk neigt naar inlegkunde. Hierbij mag echter niet uit het oog worden verloren dat Jezus ook veel in beeldspraak (Joh. 16:25, 29) en in gelijkenissen, vooral juist in het evangelie van Mattheüs, heeft gesproken en dat de brieven in het boek Openbaring ook allemaal vermelden dat wie een oor heeft, moet horen wat de Geest tot de gemeenten zegt en dat hoeft niet te worden gezegd als voor iedereen duidelijk is wat wordt gezegd en vooral bedoeld.

Het volgen van Jezus

Na alle ernstig zieken te hebben genezen en bij de bezetenen de boze geesten te hebben uitgeworpen, beveelt Jezus de discipelen vanuit Kafarnaüm de Zee van Galilea over te varen om naar het ten zuidoosten van de zee gelegen land der Gadarénen te gaan. Deze landstreek die voornamelijk door niet-joden werd bewoond, wordt door Mattheüs het land der Gadarénen, door Markus en Lukas het land van de Gerasénen genoemd terwijl in de Statenvertaling wordt gesproken van het land der Gergesénen. Het betreft hier Gadara, Gerasa en Gergesa de voornaamste steden van de streek, drie van de tien hellenistische steden die samen de Dekapolis vormden. Gergesa was een klein stadje dat in de onmiddellijke nabijheid van de Zee van Galilea lag en daarvan slechts werd gescheiden door een smalle bergrug, waarin men graven of grafspelonken had uitgehouwen. De bezetenen zullen hier dus wel hun verblijfplaats hebben gehad. Maar voordat Jezus aan boord kan gaan, komt er een schriftgeleerde tot Hem die zegt Jezus te willen volgen waarheen Hij ook gaat. Dit volgen is niet figuurlijk bedoeld, alsof de schriftgeleerde spreekt over het ingaan in het Koninkrijk der Hemelen, want uit “waar u ook heengaat” blijkt dat de schriftgeleerde met deze woorden vraagt ook tot de leerlingen van Jezus te mogen gaan behoren. Leerlingen waren namelijk gewoon hun meester overal te volgen om door hen in de wet onderwezen te worden. De man kwam dus tot Jezus als een leerling tot een rabbi, terwijl hij zelf een schriftgeleerde was. Jezus laat door zijn antwoord de schriftgeleerde duidelijk merken dat Hij zijn werkelijke bedoeling doorziet. Met het antwoord dat Jezus geeft wordt de schriftgeleerde geconfronteerd met de consequenties van de keus die hij wil maken. Jezus volgen wil zeggen alles met Hem delen, zijn manier van leven, zijn zorgen en zijn verzoekingen. Ook heeft Jezus geen thuis in deze wereld en zijn lot hier is onzeker. Dit lijkt in tegenspraak met Matth. 9:1, waar sprake is van “zijn eigen stad” en met het “thuis” van Marc. 2:1, dat is echter maar schijn. Jezus verwijst nu tegen de schriftgeleerde naar zijn verwerping te Nazareth, terwijl tegelijkertijd het rusteloze leven van Jezus geschetst wordt, met het rondtrekken van stad tot stad en van dorp tot dorp. Het feit dat er later niet meer over de schriftgeleerde gesproken wordt, geeft aan dat mag worden aangenomen dat het antwoord dat Jezus gaf, voldoende was om hem te ontmoedigen. De schriftgeleerde is typologisch het beeld van het ongelovig deel van Israël, dat Jezus zag als de koning die Israël groot zou maken door het koningschap voor Israël te herstellen (Hand. 1:6) en die aan hen die Hem aannamen en volgden goede posities, winst, rijkdom en heerlijkheid zou geven, de gedachte die ook bij Judas zo’n grote rol speelde. Rabbijnen waren namelijk van mening dat dit beloningen waren voor hen die door de Messias werden geroepen Hem te volgen en dat bij Zijn komst de Messias die beloningen ook aan Israël zou geven. Maar voor de schriftgeleerde en later ook voor Israël is het duidelijk dat deze Jezus niets heeft te bieden, de vossen en de vogelen des hemels bezitten meer dan Hij. Al valt dat in Matth. 6:26 niet zo gemakkelijk aan te tonen, de categorie vogelen des hemels is toch een negatieve categorie en het gebruik van deze term wil daar aangeven dat zelfs deze vogelen des hemels door de Vader van alles worden voorzien. Ook in Matth. 8:20 wordt gezegd dat zelfs de vogelen des hemels, hoe negatief het beeld dat zij oproepen ook mag zijn, in deze wereld een beter onderkomen hebben dan de Zoon des mensen. In dit gesprek noemt Jezus zich “de Zoon des mensen”. Deze term komt hier voor het eerst in het Nieuwe Testament voor. Deze titel werd, naar aanleiding van Ps. 8 en Dan. 7:13, 14 al vóór de dagen van Jezus als een aanduiding voor de Messias gebruikt door een kleine groep, die het spoedige einde verwachtte, wanneer er van de hemel uit een redder zou komen tot redding en oordeel. Bij het volk, bij de grote massa, was deze aanduiding echter onbekend. Jezus getuigt in vs 20 van zichzelf dat Hij de Zoon des mensen is, die ontberingen moet lijden en verworpen zal worden. Vervolgens komt er iemand die geen discipel wil worden, maar al een volgeling van Jezus is. Hij komt tot Jezus met de vraag of hij eerst zijn vader mag gaan begraven, voor hij Jezus verder volgt. De eerbied voor de ouders die voorgeschreven wordt in het vijfde gebod (Ex. 20:12), heeft gemaakt dat het begraven van een van de ouders voor een Israëliet een godsdienstige plicht was die vóór alles nagekomen moest worden en die zelfs belangrijker was dan het studeren in de wet. Zo was het helpen bij het begraven van iemand die geen familie had, ook een liefdeswerk, dat een grote beloning van God met zich meebracht, zowel in dit leven als in de toekomende eeuw. Jezus willigt echter dit verzoek niet in en zegt de man dat zij die geestelijk dood zijn de lichamelijk dode maar moeten begraven. Met de geestelijk doden worden zij bedoeld, die geen gehoor geven aan de woorden van Jezus en daarom geen deel hebben aan zijn koninkrijk. Hoewel het begraven van zijn vader voor deze man een religieuze plicht van de eerste orde was, is de plicht om Jezus te gehoorzamen nog belangrijker dan de belangrijkste menselijke, ook de godsdienstige, plicht. Met “Volg Mij” zegt Jezus dat het werken in de verkondiging van het Koninkrijk der Hemelen prioriteit heeft boven al het menselijk werk. De discipel die verzoekt eerst zijn vader te mogen begraven, is typologisch het beeld van het gelovig deel van Israël, dat Jezus wil volgen, maar het houden van de wet toch als een plicht ziet, een gedachte die Jezus afwijst. Dat dit hinken op twee gedachten bij de discipelen aanwezig was, blijkt uit de brief van Paulus aan de Galaten, waarin hij zich duidelijk verzet tegen de opvattingen van Petrus en Jakobus die van mening waren dat de Galaten weer onder de spijswetten van Israël moesten worden gebracht (Gal. 2:11-16). Met de verwijzing naar zijn positie in de wereld (vs 18-20) komt Jezus tegenover de schriftgeleerde naar voren in het beeld van de Zoon des mensen als de lijdende Messias in zijn vernedering en in vs 21, 22 toont Hij zich tegenover zijn discipel in het beeld van de Zoon des mensen als de zegevierende Messias-Koning die iemand kan gebieden een eis van de wet naast zich neer te leggen. Ditzelfde was ook het geval in de Bergrede, waar Jezus stelt dat wat Hij zegt meer is dan wat tegen de ouden is gezegd (Matth. 5:21, 27, 31, 33, 38, 43).

Storm op het meer

Na de twee gesprekken vertrekt Jezus met zijn discipelen naar de overkant van de Zee van Galilea, volgens Marc. 4:36 samen met andere schepen. Als ze op het meer zijn, steekt een storm op en wordt het water zeer onstuimig, een op die zee vaak voorkomend verschijnsel door plotseling van over de bergen komende hevige valwinden. Maar de discipelen Petrus, Andreas, Johannes en Jacobus moeten dit veel vaker hebben meegemaakt, want zij waren vissers van beroep en hebben vóór zij Jezus volgden altijd op deze zee gevist. Toch werden ook zij nu bang en eigenlijk is Jezus de enige die zich niet ongerust maakt, Hij slaapt. Op het angstige geroep van de discipelen staat Jezus op en bestraft de wind en de zee, zodat alles weer rustig wordt. Dit gebeurt allemaal tot grote verwondering van hen die dit zien. Dit deel is even typologisch als de voorgaande gedeelten. In de zee wordt de heidenwereld getypeerd, de wereld en de tijd, de tegenwoordige boze eeuw. In deze zee zijn de gelovigen van de Gemeente geplaatst zonder de aanwezigheid van de Heer, wat wordt uitgedrukt door het feit dat Hij slaapt. Door de omstandigheden wordt de gelovige vaak bang en hij merkt dan hoe zwak zijn geloof is, hoe kleingelovig een gelovige vaak is. Maar een gelovige moet niet zien op de omstandigheden, hij moet in vertrouwen zien op de Heer, want als de gelovige Hem aanroept, dan staat de Heer op en maakt alles rustig. Op dezelfde wijze zal Hij bij zijn Wederkomst nog eens opstaan en in zijn majesteit de wereld tot rust brengen. In de schriftgeleerde werd een beeld geschetst van het ongelovig Israël dat Jezus wel als Messias wil aanvaarden en volgen, maar alleen als dit leidt tot belangrijke materiële voorspoed. Jezus raadt dit nutteloze volgen af. Het gelovig Israël volgt dan in het beeld van de discipel die de doden de doden moet laten en de Gemeente wordt typologisch gezien als de onzekere en angstige discipelen. In deze drie beelden geeft de evangelist van het Koninkrijk weer hoe de Koning en zijn Koninkrijk in het leven van de gelovigen gestalte krijgen.

De genezing van een bezetene

Maar als Jezus naar de overkant gaat, waar de graven zijn, dan wordt een begin gemaakt met het beeld van de Koning die afdaalt naar het dodenrijk. De Dekapolis is beeld van dit dodenrijk, het wordt bewoond door Israëlieten en niet-Israëlieten beide. De hoeders en de eigenaren van de zwijnen waren geen Israëlieten, want zwijnen werden door de joden als onreine dieren beschouwd, het bezitten van zwijnen was een jood verboden en zwijnenhoeder een verboden beroep. De bezetenen waren Israëlieten, want volgens Markus en Lukas vraagt de bezetene of hij met Jezus mee mag naar de overkant en of hij zijn discipel worden mag. Hier is even een probleem. Terwijl Markus en Lukas over één bezetene spreken, kent Mattheüs er twee. Ditzelfde gebeurt bij de genezing van een blinde. Volgens Markus en Lukas betreft het Bartimeüs (Marc. 10:46-52; Luc. 18:35-43), maar volgens Mattheüs is ook hier weer sprake van twee blinden (Matth. 20:29-34). Waarschijnlijk zijn er twee bezetenen bevrijd en zijn er ook twee blinden ziende geworden, maar was de ervaring van de ene zó bijzonder en maakte deze zo’n grote indruk op de mensen, dat Markus en Lukas slechts over hem te horen hebben gekregen. Want Mattheüs heeft dit als een van de twaalf discipelen van nabij meegemaakt, terwijl Markus en Lukas metgezellen waren van Paulus en beide geschiedenissen uit de tweede hand kregen. Het begin van het Koninkrijk der Hemelen is het Duizendjarig rijk, een periode waarin de satan duizend jaren lang gebonden is. Vóór het Duizendjarig rijk begint, is Christus door zijn dood en opstanding overwinnaar van de dood en het dodenrijk geworden. Jezus drijft de boze geesten uit de bezetenen en deze zijn daarmee het beeld van de doden die Christus toebehoren en die Hij als krijgsgevangenen uit het dodenrijk heeft meegenomen. De bezetenen staan wat dat betreft dus gelijk aan de arme Lazarus. De demonen die uit de bezetenen gedreven worden, roepen tegen Jezus “wat hebt Gij met ons te maken” en dat Hij dit “vóór de tijd” doet. Het eerste wil zeggen: “Mengt U zich toch niet in onze zaken”, want satan en zijn demonen zijn in het dodenrijk de baas tot het moment dat Christus daar de macht overneemt. “Vóór de tijd” wil dan zeggen dat zij weten dat Jezus hen naar “de afgrond” zal gaan verwijzen, de plaats waar de demonen gevangen worden gehouden tot de dag van het oordeel. De demonen willen die plaats van pijniging nu nog ontlopen door in de onreine zwijnen te varen.