De tegenstand tegen Jezus neemt toe


Uit dit gedeelte blijkt duidelijk hoe ten opzichte van Jezus de achterdochde tegenstand groter worden, bij de joodse leiders veroorzaakt zijn optreden een groeiend ongenoegen. Hij wordt achtereenvolgens door de joodse leiders beschuldigd van godslastering, van omgang met onreinen, van gebrek aan eerbied en van werken in de kracht van satan. Ook Markus noemt de groeiende tegenstand van de Farizeeën en schriftgeleerden. Zij overleggen in hun hart (Markus 2:6), klagen tegen de discipelen (Markus 2:16), klagen tegen Jezus zelf (Markus 2:18 en Markus 2:24), verharden hun hart ten opzichte van Jezus (Markus 3:5) en overleggen tenslotte om Jezus om te brengen (Markus 3:6). Tijdens een van de dagen dat Hij in Kafarnaüm verblijft, komt een grote menigte naar het huis van Petrus om naar Jezus te luisteren en misschien weer wondertekenen te zien gebeuren. Onder de aanwezigen waren ook vele Farizeeën en schriftgeleerden zowel uit Galilea als uit Judea. Zelfs waren erbij die helemaal uit Jeruzalem waren gekomen, mogelijk als vertegenwoordigers van het sanhedrin

Reacties op de genezing van een verlamde

Onder hen die bij Jezus genezing van hun ziekten en gebreken trachten te vinden, is ook een verlamde man die echter niet tot Hem kan doordringen. Hij wordt dan geholpen door vier vrienden, maar zij zien geen andere mogelijkheid om de verlamde bij Jezus te brengen dan via het dak. Zij breken de dakbedekking weg en laten de verlamde op zijn matras naar beneden zakken tot voor de voeten van Jezus. Uit al die moeite blijkt dat ze overtuigd waren dat Jezus hun vriend kon genezen en hun geloof wordt beloond met de redding van de verlamde. In eerste instantie bemoedigt Jezus de man en belooft hem vergeving van zonden, niet op eigen gezag, maar uit naam van God. Dit betekent overigens niet dat voor Jezus zonde en ziekte hetzelfde was, wel dat er net als tussen vergeving en genezing een heel nauwe band bestaat tussen dé ziekte en dé zonde in het algemeen. Jezus wordt dan door sommige schriftgeleerden beschuldigd van godslastering, omdat hij de man vergeving van zonden belooft. Zonden vergeven kon en mocht naar hun idee niemand anders dan God doen, volgens de Talmoed zelfs de Messias niet (Ex.34:6,7; Jes.43:25; Jes.44:22). Volgens Markus en Lukas zeggen ze: “Wie kan zonden vergeven dan God alleen ?”. Maar God kan handelen door een profeet (2 Sam.12:13) en dat maakt dat er twee mogelijkheden zijn: òf Jezus matigde zich het voorrecht van God aan òf Hij sprak krachtens een profetische gave. De schriftgeleerden leerden dat de gave van profetie opgehouden was en zij oordeelden daarom dat hier sprake was van godslastering. En op godslastering stond de doodstraf door steniging. De schriftgeleerden spreken hun oordelende gedachte niet uit, maar voor Jezus is niets verborgen, Hij kent hun gedachten. Jezus vraagt dan niet naar de aanleiding of oorzaak, maar naar het doel van hun overleggingen en benadrukt zo, dat niet Hij, maar de schriftgeleerden kwade bedoelingen hebben. De schriftgeleerden wordt dan de vraag voorgelegd of het zéggen dat iemands zonden vergeven zijn al dan niet gemakkelijker is dan het zéggen dat een verlamde moet opstaan en naar huis gaan. Ongetwijfeld is het eerste minder riskant en dus gemakkelijker, want hoe zou dat gecontroleerd moeten worden? Het tweede vraagt om een bewijs, een zichtbaar resultaat. Opdat de schriftgeleerden zullen weten dat Hij volmacht heeft zonden te vergeven, zegt Jezus dan tot de verlamde dat hij zijn bed moet opnemen en naar huis moet gaan. De man gaat onder het verheerlijken van God naar huis (Luc.5:25) en voor de schare en voor de schriftgeleerden is duidelijk dat als Jezus in staat is genezing te bewerken (het moeilijkste), dat Hij dan ook macht heeft zonden te vergeven (het gemakkelijkste). Het woord macht betekent hier dat Hij door de Vader gemachtigd was, dus bevoegdheid, volmacht had. Dat het volk de woorden van Jezus niet helemaal begrepen heeft, blijkt uit hun gedachte dat God zoveel macht aan de mensen heeft gegeven, terwijl Jezus heeft gezegd dat die macht aan de Zoon des mensen gegeven is. Typologisch wordt de verlamde wel gezien als type van de zondaar die in zijn hopeloze toestand de Heer aanroept en dan vergeving van zonden en geestelijke genezing van Hem ontvangt. Maar daarnaast is het in de context van het Mattheüsevangelie eerder de bedoeling dat de verlamde en zijn vrienden typologisch staan voor elke Israëliet die gelooft in het Koninkrijk der Hemelen dat dan nog steeds nabij is en in Jezus als de Messias en als de Koning van dat Koninkrijk der Hemelen. Wie in Jezus als de Messias en als de Koning gelooft, krijgt van Hem vergeving van zonden en bovendien genezing van alle ziekten, kwalen en gebreken.

De roeping van Levi (Mattheüs)

Na het conflict met de schriftgeleerden verlaat Jezus het huis van Petrus en gaat opnieuw buiten de stad naar het meer van Galilea. Langs Kafarnaüm, dat aan het meer lag, liep de zeeweg, de hoofdweg van Syrië naar Egypte. Alle goederen die het gebied van Herodes binnenkwamen, werden bij het tolhuis van Kafarnaüm belast met een tolbelasting, een van de vier algemene belastingen die in Israël betaald moesten worden. De tollenaars inden de belastinggelden voor de bezettende macht en eisten daarbij vaak te veel geld en staken dat in eigen zak. Ze werden door de mensen gehaat en zó veracht dat hun geld door de joden niet als aalmoes aanvaard werd en dat hun getuigenis in een joodse rechtszaak niet geldig was, omdat ze ritueel onrein waren door hun omgang met heidenen.

Mattheüs, die door Markus en Lukas Levi wordt genoemd, was zo’n tollenaar en dat Jezus juist deze tollenaar in zijn gevolg roept, moet voor veel joden zeer bedenkelijk geweest zijn. Als Jezus hem roept, laat Mattheüs zijn werk en zijn oude leven achter zich en volgt Jezus als zijn discipel. Zij gaan dan het huis van Mattheüs binnen en houden daar een feestmaaltijd, waarbij Jezus en de discipelen aanlagen samen met vele tollenaars en zondaars. Zondaars wordt hier bedoeld in de zin van mensen die een uitgesproken zondig leven leiden en als zodanig ook bekend zijn. Door samen met hen te eten gaf Jezus voor de joden uiting aan zijn vriendschap en eenheid met deze mensen, terwijl door Markus nog wordt gezegd dat zij volgelingen van Jezus werden. De Farizeeën en de schriftgeleerden zouden dus nooit met deze onreinen samen willen eten en ze zullen daarom niet bij de maaltijd aanwezig zijn geweest. Zoals eerder gezegd werd Jezus voortdurend gadegeslagen door de joodse leiders om te kijken of Hij iets deed wat niet geoorloofd was en waarschijnlijk hebben ze rond etenstijd het gezelschap naar het huis van Mattheüs zien gaan. Ze zullen dus wel na afloop van de feestmaaltijd de discipelen hebben aangesproken en toen tegen hen hun verontwaardiging over de zaak hebben geuit. Met het waarom van de Farizeeën is geen informatieve vraag bedoeld, alsof ze zijn geïnteresseerd in het motief van Jezus, het drukt de verontwaardiging uit: “Hoe haalt hij het in zijn hoofd”. De Farizeeën richten zich niet rechtstreeks tot Jezus, maar ze stellen hun vraag aan de discipelen. Het antwoord komt echter van Jezus en Hij wekt hen daarmee tegelijkertijd op zich te beraden op hun houding ten aanzien van tollenaars en zondaars. Zijn rechtvaardiging wordt gegeven in beeldspraak met als strekking: in zijn nood roept de zieke om de dokter en zo roept de nood van de zondaar om een redder. Jezus sluit zijn antwoord af met: “Gaat heen en leert”. Dit is geen afwijzing, maar een rabbijnse uitdrukking voor: gaat bestuderen. Wat de Farizeeën moeten bestuderen is Hos.6:6. Jezus zegt niet te zijn gekomen om hen te roepen die zichzelf gerechtvaardigd hebben. Aan eigengerechtigde mensen moet Hij voorbijgaan, want die zullen toch niet naar hem willen luisteren. Het idee dat de Farizeeën over zichzelf hebben gebruikt Jezus hier als antwoord op hun verwijt. De Farizeeën hebben een nauwkeurige studie van de Schriften gemaakt, maar de principes waarover Jezus hier spreekt zijn nog niet tot hen doorgedrongen. Mattheüs heeft het verhaal hoe hij door Jezus werd geroepen tot het discipelschap als een zeer korte mededeling geplaatst tussen twee confrontaties met de Farizeeën en schriftgeleerden in. Kennelijk wil hij in tegenstelling tot het gebruik van die tijd zichzelf niet op de voorgrond zetten.

Een vraag over vasten

Na het verslag over zijn roeping en de gevolgen die daaruit zijn voortgekomen, vervolgt Mattheüs zijn evangelie met de kwestie tussen de discipelen van Jezus en die van Johannes de Doper betreffende het vasten. Volgens Markus waren bij dit gesprek ook discipelen van de Farizeeën aanwezig en uit het evangelie van Lukas blijkt dat dit gesprek een voortzetting is van dat over het samen met tollenaars en zondaren de maaltijd gebruiken. In schril contrast met dat “eten en drinken” van de Heer en Zijn discipelen staat het ingetogen gedrag van de discipelen van Johannes de Doper en ook die van de Farizeeën, die juist die dag een vastendag hielden (Marc.2:18). Het gaat hier niet over het vasten op zichzelf, Jezus heeft zelf in de woestijn veertig dagen gevast en in de Bergrede zegt Hij van zijn discipelen ook te verwachten dat zij zullen vasten. Maar dat is een persoonlijk, vrijwillig vasten in geloof en met gebed en wat de vraagstellers bedoelen is de oudtestamentische wijze van vasten als uitdrukking van verdriet en rouw. Aan deze laatste manier van vasten deden Jezus en Zijn discipelen niet mee. Het antwoord dat Jezus geeft op hun vraag, bestaat uit drie beelden. Als eerste vergelijkt Hij de situatie van Hem en zijn discipelen met een bruiloftsfeest, hetgeen aansluit bij de feestmaaltijd bij Mattheüs. In aanwezigheid van de bruidegom is het ongepast en zelfs onmogelijk de bruiloftsgasten te laten vasten. Feestvieren en vasten als uiting van droefheid en rouw sluiten elkaar per definitie uit. Voor de joodse luisteraars was uit de profeten het beeld dat Jezus gebruikt bekend. Op vele plaatsen in het Oude Testament wordt gezegd dat in de heilstijd, die dan voorgesteld wordt als een bruiloft, de relatie tussen de Heer en zijn volk er een zal zijn als tussen een bruidegom en een bruid (Jes.54:5-8; Jer.2:2; Ezech.16:8; Hos.2:18-21) en het is duidelijk dat Jezus hier bedoelt dat Hij de bruidegom van de heilstijd is en dat de bruiloftsgasten, de discipelen, door Hem de tekenen van de aanwezigheid van Gods Koninkrijk van dichtbij mogen meemaken. Maar als de bruidegom weggenomen zal zijn en niet meer bij zijn bruiloftsgasten is, dus als Jezus er niet meer zal zijn, dan is er bij hen droefheid en rouw en dan zullen zij vasten. Jezus maakt hier indirect een toespeling op zijn lijden en dood, later zal Hij dat uitvoeriger en nauwkeuriger uitleggen (Joh.16:19-22). Aan de eerste beeldspraak voegt Jezus dan een tweede en een derde toe. Met het nieuwe van de niet-gekrompen lap wordt door Jezus het evangelie van het Koninkrijk zoals Hij dat openbaar maakt, bedoeld en met het oude kledingstuk het Farizeese jodendom met zijn wetten en geboden. Bij een combinatie heeft geen van beide baat en beide lijden dan alleen maar schade. Met het beeld van de jonge wijn in oude zakken wordt hetzelfde uitgedrukt. De zakken waren gemaakt van hele huiden van geiten of schapen en de zakken hadden daardoor ook de vorm van dat dier. Jonge wijn ging in de zakken gisten, maar de druk kon door de elasticiteit van de nieuwe huid worden opgevangen. Oude zakken waren echter hard en stijf, die zouden de druk van de gistende wijn niet kunnen verdragen, zij zouden gaan barsten. Met het beeld van de bruiloft maakt Jezus duidelijk dat het niet goed is te vasten, omdat Hij er is. Met het beeld van de nieuwe lap stof legt Hij uit dat het nieuwe dat Hij verkondigt niet samen kan gaan met het “oude” geloofssysteem en met het beeld van de wijn in de zakken stelt Hij dat het nieuwe dat Hij brengt, nieuwe manieren van geloofsbeleving vereist.

Samengaan van genade en wet is onjuist

De waarschuwing die in de twee laatste beelden opgesloten ligt, geldt in deze tijd nog. Het is absoluut onjuist te proberen in het christendom een samengaan te realiseren van evangelie en judaïsme, van genade en wet. Het resultaat is een ritualistisch christendom, dat noch christelijk noch joods is, met het evangelie van de genade omgeven door aan het jodendom ontleend ritueel van de wet en de wettische gerechtigheid. Dit gevaar dreigde al in het begin van het christendom. Zo wordt in Handelingen 15:1-21 de aanleiding en de voorgeschiedenis vermeld van het zogenaamde apostelconvent dat in Jeruzalem werd gehouden. De doorbraak van de zending onder de heidenen was met name voor een groep joden onder de christenen, afkomstig uit de kringen van de Farizeeën, een verschijnsel dat hen voor de vraag stelde of ook de niet-joden die tot geloof gekomen waren, zich moesten houden aan de regels en de voorschriften van de wetten van Mozes. Hun vragen spitsten zich daarbij toe op het punt van de besnijdenis die in het Oude Testament gold als het teken van de inlijving in de volksgemeenschap van Israël en tevens in het verbond met de Heer (Gen.17:10- 14). In Antiochië waren destijds een aantal broeders uit Judea gekomen die verkondigden dat om te worden gered de oudtestamentische besnijdenis ook in het nieuwe verbond noodzakelijk is. Zowel Paulus als Barnabas begrijpen onmiddellijk dat hiermee het verzoeningswerk van Christus op het spel staat, want hij die de besnijdenis of welk ander menselijk werk als voorwaarde voor het heil stelt, tast immers in de kern het Evangelie van de genade aan (Gal.3:11-14;Gal.5:4). Paulus zowel als Barnabas verzetten zich dus heftig tegen deze opvattingen. De oplossing van het conflict tussen Paulus en de Judaïsten, de joodse christenen die voor een strenge wetshandhaving ook voor de niet- joodse christenen ijverden, wordt dan in Jeruzalem gezocht, omdat daar de moederkerk was en er nog een aantal apostelen aanwezig was. Op het spel stond de eenheid in leer en het probleem moest daarom op het hoogste niveau worden opgelost. Aangenomen mag worden dat Gal.2:1-21 over dezelfde zaak handelt. Ook de apostelen en oudsten denken nogal verdeeld over de vraag of aan niet-joodse bekeerlingen eisen mogen worden gesteld. Petrus predikt dan de redding door het geloof en dat heeft op de vergadering zo’n effect dat rust en orde worden hersteld. Vooral wanneer Paulus en Barnabas hun verhaal doen, ziet de vergadering in dat er op hun werk Goddelijke goedkeuring en zegen ligt en dat God het geloof van de heidenen aanvaardt zonder dat deze zich aan de joodse wetten en voorschriften houden of hoeven te houden.