De verwerping van de Koning


Begin van de verwerping

Als de apostelen als arbeiders in de oogst zijn gezonden, gaat de Heer zelf het oogstveld ook weer binnen, maar het wordt in dit gedeelte van het evangelie duidelijk dat de verwerping van Jezus nabij is. Gaandeweg is in het Mattheüsevangelie duidelijk geworden dat Israël blind was, dat het geen verlangen had naar het koninkrijk en evenmin naar de koning. De Messias kwam tot de zijnen, maar de zijnen ontvingen Hem niet. Binnenkort zal de Heer het huis verlaten en de zeezijde kiezen (13:1). Het begin van de crisis wordt in Mattheüs 11 gegeven, terwijl daarna in Mattheüs 12 het absolute keerpunt komt.

Twijfel bij Johannes de Doper

Het eerst worden de twijfels die in Israël aangaande Jezus als de beloofde Messias bestonden, verwoord door Johannes de Doper die kennelijk ook op sommige punten de gang van zaken niet meer kan volgen. Mattheüs noemt Jezus hier voor de eerste keer Christus, alsof hij duidelijk wil maken dat de twijfels van de Joden en het onbegrip van Johannes de Doper niet op zijn plaats waren. De joden hadden hun twijfels wat de bevoegdheid van Jezus betrof, zij misten bij Hem trouw aan de wet en de geboden, vooral het sabbatsgebod en zij hadden ook het idee dat Jezus een boze geest had en een volgeling van Beëlzebub was. Bij Johannes de Doper lag de zaak anders, bij hem is het meer onbegrip dan twijfel, want bij twijfel had hij waarschijnlijk zijn discipelen de vraag niet rechtstreeks aan Jezus laten stellen. Lukas 1 en 3 tonen overduidelijk dat hij eerst via zijn ouders en daarna door Gods woord de volle overtuiging had dat hij in de persoon van Jezus te maken had met de Zoon van God, de Messias. Dit werd nog bevestigd door de gebeurtenissen bij de doop van Jezus, toen de Geest Gods op Hem neerdaalde in de gedaante van een duif en de stem van God de Vader sprak: “Deze is mijn Zoon, de geliefde, in wie Ik mijn welbehagen heb”. Uit de woorden van Johannes de Doper in het Johannesevangelie blijkt dat hij uit de profetie van Jesaja de twee gedaanten van de Messias heeft begrepen en daarom sprak van het “lam Gods dat de zonde der wereld wegneemt”.

Nu laat Johannes via zijn discipelen vragen of Jezus niet alleen de lijdende knecht des Heren is, maar of Hij ook nog als de triomferende knecht des Heren, dus als de koning, het Koninkrijk der Hemelen zal gaan oprichten. Johannes heeft als heraut van de koning de komst van dat Koninkrijk aangekondigd en mogelijk gehoopt te delen in de heerlijkheid van dat rijk. In de situatie van dat moment is voor hem van dit Koninkrijk echter weinig zichtbaar. Door het huwelijk van Herodes Antipas met Herodias te veroordelen, omdat de joodse wet zowel het huwelijk met een schoonzuster als dat tussen oom en nicht verbiedt en Herodias bovendien van Herodes Filippus zonder gegronde reden was gescheiden, was door Johannes het kwaad onverbloemd bij de naam genoemd, ongeacht tot wie hij sprak. Als gevolg daarvan is hij in de gevangenis terechtgekomen. De discipelen van Johannes hadden eerder al aan de Heer de vraag gesteld waarom de discipelen van Jezus zich niet aan de vasten hielden net als de discipelen van Johannes de Doper en van de Farizeeën. Uit het antwoord dat Jezus had gegeven, hadden de discipelen van Johannes de Doper begrepen dat Jezus, die de bedoelde Bruidegom was, zou worden weggenomen en dat er dan pas zou worden gevast en Johannes de Doper heeft uit deze woorden de conclusie kunnen trekken dat Jezus de lijdende knecht des Heren was en dat de triomferende knecht en zijn koninkrijk in een latere periode zouden komen. Maar dat tussen de komst van de lijdende en de komst van de triomferende knecht des Heren een lange tijd, de tijd van de genade, zou liggen, was ook aan Johannes de Doper niet bekend gemaakt.

Tweemaal de Knecht des Heren

In de tijd van de genade zal pas de volle omvang van het heil en het behoud door het geloof van en in Christus kunnen worden gezien. Net als Elia was Johannes een aankondigend profeet, maar geen van de profeten van het Oude Testament heeft het behoud dat allesomvattend is en onlosmakelijk verbonden met de komst van Christus, kunnen doorgronden, hoewel zij over deze dingen hebben geprofeteerd en hebben gespeurd naar de betekenis van datgene wat zij moesten profeteren (1 Petr. 1:10-12). Het verschil tussen de lijdende en de triomferende Knecht des Heren was voor de discipelen van Jezus ook geen duidelijke zaak. Voor de discipelen was Jezus weliswaar de Messias en als zodanig de vervulling van de profetieën van Jesaja, de essentie van het werk van Jezus, dus de wijze waarop het heilsplan van God zich zou voltrekken, was hen echter niet geheel duidelijk.

Daarom konden de discipelen na de verheerlijking op de berg onder elkaar proberen te weten te komen wat Jezus bedoelde met de opstanding uit de doden en konden zij nog vlak voor zijn hemelvaart aan Jezus vragen of de vestiging van het koninkrijk voor Israël nog in hun tijd haar beslag zou krijgen. Zo zal Johannes wel moeite hebben gehad met Jes. 61:1, 2. Er zal een jaar van het welbehagen des Heren en een dag der wrake van onze God worden uitgeroepen door Hem op wie de Geest des Heren Heren is, omdat de Here Hem gezalfd heeft. Deze gezalfde zal een blijde boodschap aan ootmoedigen brengen, gebrokenen van hart verbinden, voor gevangenen vrijlating uitroepen en gebondenen opening der gevangenis geven. In aanwezigheid van Johannes de Doper daalde de Geest op Jezus neer en werd Hij gezalfd. Na die tijd heeft Jezus aan velen de blijde boodschap gebracht en velen genezen. Maar Johannes zat volgens Flavius Josephus nog opgesloten in de gevangenis van Machaerus, een afgelegen vestingplaats in het Overjordaanse, ten oosten van de Dode Zee aan de zuidelijke grens van Perea. Deze gevangenis was een gedeelte van een van de paleizen van koning Herodes Antipas en dat wordt ook de plaats waar Johannes zijn einde vindt (Matth. 14:1-12). Door vergelijking van wat er is geprofeteerd en wat er gebeurt, vraagt Johannes de Doper zich af of Jezus een voorloper is net als hijzelf, wat zou inhouden dat er na Jezus nog een andere Messias zou moeten komen die de triomferende knecht des Heren zou zijn. Het antwoord dat Johannes de Doper via zijn twee discipelen van Jezus krijgt, zegt hem echter dat alle tekenen die Jezus doet en gedaan heeft, tekenen zijn van het koninkrijk. Met de woorden uit Jesaja 29:18;35:5;61:1 met daaraan de woorden over melaatsen en doden toegevoegd, wijst Jezus op de tekenen die een vervulling zijn van de profetie en toont Hij tevens aan dat het Koninkrijk aanwezig en komende is. Vele joden begrepen niet dat als Jezus de Christus was, waarom Hij zich dan niet proclameerde als Messias-Koning en waarom Hij de macht van de Romeinen en van Herodes niet vernietigde. Hoewel de werken van Jezus toch anders waren dan Johannes van de Messias had verwacht, wordt hierover verder in het evangelie niet meer gesproken, het begrijpen was dus bij Johannes weer aanwezig. Jezus spreekt na het korte overzicht van het werk dat hij doet een zaligspreking uit, de eerste na de Bergrede. Hoewel het net als de andere zaligsprekingen algemeen gesteld is, wordt het woord vooral gericht tot Johannes. Wie zich niet aan Jezus ergert, omdat Hij er niet als een koning uitziet, noemt Hij zalig. want Hij kwam om te dienen en niet om te heersen. Zalig zijn zij die op Jezus vertrouwen en geloof hechten aan zijn boodschap. Het was al in het Oude Testament gezegd dat velen zich zouden stoten aan de verschijning van de Knecht des Heren (Jes. 52:14).

Drie vragen aan de schare

Als de discipelen van Johannes de Doper met het antwoord van Jezus terugkeren naar de gevangenis, richt Jezus zich meteen ter verdediging van Johannes tot de schare. Die zag Johannes als een groot profeet en Jezus wilde hem niet in diskrediet gebracht zien. Dikwijls wordt een mens wanneer hij aanwezig is, geprezen, maar belasterd als hij er niet is. Jezus toont in de verdediging van Johannes aan dat dit gedrag niet passend is. Hij stelt de schare verder drie retorische vragen. Vraag één moet ontkennend worden beantwoord evenals vraag twee. Vraag drie eist juist een bevestiging. Jezus vraagt de schare eerst of zij, toen zij Johannes in de woestijn zagen, een wispelturig mens hebben gezien die als een riet met alle winden meewaaide, eerst als een profeet gelovend in Jezus als de Messias en later weer twijfelend. Omdat op deze vraag een ontkennend antwoord te verwachten valt, wil Jezus hier dus zeggen dat Johannes een standvastig man is, die ook tijdens moeilijke momenten als hij een gevangene is en niet meer weet hoe het zit, zijn Heer trouw blijft. Uit de tweede vraag en het antwoord dat daarop gegeven zou kunnen worden, blijkt dat de schare ook niet in de woestijn is gaan zien naar een hoveling die kleding draagt die passend is voor het ambt dat hij bekleedt en die door dik en dun de koning trouw dient. Johannes was eerst in de woestijn en nu in de gevangenis te vinden maar nooit in een koninklijk paleis. Hij dient geen aardse koning, maar is als profeet een dienaar van de allerhoogste en van diens Woord. Hij was daarom ook niet geïnteresseerd in aardse pracht maar droeg een mantel van kameelhaar. Zijn optreden tegen Herodes Antipas getuigde van kracht en daarom was er ook nu geen sprake van zwakte, iets wat de schare gemakkelijk zou kunnen denken naar aanleiding van de vragen van zijn discipelen. De derde vraag moet bevestigend beantwoord worden. De schare wilde een profeet zien, een man die als boodschapper van God kon zeggen wat de Heer in zijn wijsheid besloten had en dat aan het volk kon verkondigen. Het volk heeft in Johannes zelfs meer dan een profeet gezien, het heeft zich afgevraagd of Johannes de verrezen Elia of de Messias was (Luc. 3:15;Joh. 1:20, 21). Ook Jezus zegt dat Johannes meer was dan een profeet, want hij was ook de vervulling van een profetie, omdat hij de voorspelde heraut was uit Mal. 3:1. Uit Mal. 3:1-5 wordt duidelijk dat de komst van de Heer gelijk is aan de komst van de Messias Jezus. Vandaar de verandering van “voor mijn aangezicht” in “voor uw aangezicht”.

De grootheid van Johannes de Doper

Volgens Jezus is Johannes historisch gezien groter dan Mozes, David of Jesaja. Dit duidt er niet op dat Jezus mensen in moreel opzicht met elkaar vergelijkt. Johannes de Doper was de grootste vanwege zijn bediening als voorloper van de Messias. In de ogen van Jezus zijn grootheid en bediening van Johannes niet minder geworden door zijn tijdelijk niet begrijpen van de situatie. Maar toch is de kleinste in het Koninkrijk der Hemelen, het rijk van de Messias, groter dan Johannes. Want Johannes was de voorloper die de komst van Jezus aankondigde, maar de volgelingen van Jezus ontvangen dezelfde bediening als Jezus, hun Meester (Matth. 10:7, 8). Jezus wil met deze woorden de schare leren dat de kleinste in het Koninkrijk der Hemelen groter is dan de belangrijkste mens op aarde. En omdat dit Koninkrijk der Hemelen zich in de toekomst nogmaals zal openbaren bij de wederkomst van Christus in heerlijkheid, wordt het duidelijk dat hier niet de persoon Johannes wordt bedoeld, maar zijn bediening als de heraut in de bedeling van het Oude Testament. Als voorloper is Johannes de grootste in de oude bedeling van de wet, maar in de bedeling van de genade is Johannes als een volgeling van Jezus als de Messias samen met Abraham, Isaak, Jakob en al de profeten een ingezetene van het toekomstig Koninkrijk Gods (Luc. 13:28). Zelfs al zou de wedergeboren, dus uit God geboren Johannes in dat toekomstig Koninkrijk als de kleinste worden beschouwd, dan nog is hij groter dan de oude mens, de uit een vrouw geboren Johannes de heraut, nu.

Aanval op het Koninkrijk der Hemelen

Vs 12 geeft de nodige moeilijkheden. De NBG-vertaling geeft de indruk dat het Koninkrijk zich met geweld heeft gevestigd en dat aan de andere kant de tegenstanders het met geweld hebben willen tegenhouden. Op de Willibrordvertaling na, die overigens altijd sterk tegen de NBG-vertaling aanleunt, geven de andere vertalingen aan dat Jezus hier zegt dat vanaf het optreden van Johannes de Doper tot het moment dat Jezus deze woorden tot de schare spreekt, het Koninkrijk der hemelen het zwaar heeft te verduren doordat de boze machten proberen het te vernietigen. Uit de houding van de Farizeeën en schriftgeleerden en uit hun opmerkingen over Jezus als volgeling van Beëlzebul blijkt de juistheid van deze woorden. De verwarring is ontstaan door het Griekse woord biazetai dat zowel “gewelddadig behandelen” als “gewelddadig behandeld worden” kan betekenen. In zo’n geval is het de context die de vertaler moet helpen uitmaken welke van de twee betekenissen de juiste is. Het woord komt slechts twee keer voor, hier in Matth. 11:12 en in Luc. 16:16b, waar de tekst is vertaald als “en ieder dringt zich erin”. Waarschijnlijk is het de bedoeling van de vertalers bij Mattheüs de nadruk te leggen op de vijandschap tegen de Koning en zijn Koninkrijk, terwijl bij Lukas het accent wordt gelegd op de wil van de mensen om bij het Koninkrijk te horen, bijna geweld gebruiken om het doel te bereiken. In vs 13 wordt nader toegelicht wat met de zinsnede “sinds de dagen van Johannes de Doper” in vs 12 wordt bedoeld. Toen de profeet Johannes begon te verkondigen dat het Koninkrijk der Hemelen nabij gekomen was, leidde hij een nieuw tijdperk in waarmee de periode eindigde, waarin door Mozes en de profeten de stem van God werd verwoord. De aansluiting van Johannes met de vroegere profeten is dat hij weliswaar niet Elia in eigen persoon is, zoals hijzelf ook al getuigd had (Joh. 1:21), maar de Elia die volgens de profetie van Maleachi de voorbode van de Heer zou zijn. In de toekomst zal een andere Elia komen en dan zal geen geweld het Koninkrijk kunnen tegenhouden. Jezus eindigt het gedeelte over Johannes de Doper en zijn taak met de bijna spreekwoordelijke woorden die Hij vaak gebruikt:”Wie oren heeft die hore”, waarmee wordt uitgedrukt dat men nu héél goed moet luisteren.

Jezus vergelijkt tijdgenoten met kinderen

De tijdgenoten van Jezus en van Johannes de Doper hebben voortdurend geweigerd in Jezus de Messias en in Johannes de Doper, de Elia, de voorloper van de Messias te zien. Daarmee heeft deze generatie de schuld op zich geladen van ziende blind en horende doof te zijn. Dit geslacht heeft het voorrecht gehad zijn Koning te mogen aanschouwen en de woorden die Hij sprak te mogen horen, maar het heeft noch de Koning die tot hen kwam, noch zijn Koninkrijk willen aannemen. Daarom worden zij in hun onbekeerlijkheid door Jezus vergeleken met kinderen die hun tijd zoekbrengen met spelletjes waar ze helemaal in opgaan en waarbij zij hun vriendjes uitnodigen met hen mee te spelen. Als Jezus deze vergelijking uitspreekt, is het net alsof Hij niet precies weet waarmee Hij dit geslacht zal vergelijken op een manier die ook door de toehoorders begrepen zal worden. Mogelijk is dit vanwege de enorme absurditeit dat met zulke geweldige tekenen en wonderen en met zulke grote verkondigers om hen te onderwijzen, zij zich toch niet bekeerden, maar juist kritiek hadden. De groep kinderen op het marktplein die hun vrienden voorstellen doen voor een bepaald spel, waarschijnlijk gezien het dansen het spelen van een trouwerij of, gezien de klaagliederen het spelen van een begrafenis, zijn een beeld van de joden die Johannes bij wijze van spreken willen laten dansen. Johannes is onder het volk verschenen, maar zij waren door hem geestelijk kennelijk niet bevredigd, Johannes was te beslist, te ernstig, hij heeft niet gedanst, hij heeft zich daarentegen ascetisch gedragen en voortdurend het oordeel gepredikt. In vs 18 geeft Jezus aan dat Johannes zich onthield van het normaal eten van brood en drinken van wijn. Hij voedde zich met sprinkhanen en wilde honing. Door zijn wijze van leven heeft het volk gedacht dat hij bezeten was van een boze geest, dat wil zeggen dat hij waanzinnig was. Daarnaast wilden de joden Jezus, de bode van het heil, meer laten vasten, meer vroomheid en inkeer laten tonen, meer laten rouwen om de gebreken van het volk net zoals de Farizeeën en schriftgeleerden dat gewend waren. Het volk ergerde zich aan de manier van eten en drinken van Jezus, zij noemden Hem een vraatzuchtig mens en een wijndrinker. Dit herinnert aan het gedrag en de straf van de opstandige zoon (Deut. 21:18-21 en Spr. 23:20, 21).

Ook naar de normen van de Farizeeën deugde Jezus niet, want Hij at en dronk met tollenaars en zondaars. Jezus geeft als slotsom van deze tegenstrijdige redeneringen dat de wijsheid en het heilsplan van God die door dit geslacht met woorden worden afgewezen, gerechtvaardigd worden door zowel de werken van Jezus als die van Johannes de Doper. Volgens de Statenvertaling moet “werken” hier “kinderen” zijn, een woord dat de grondtekst ook aangeeft. In dat geval is de betekenis dat gelovigen, kinderen van het licht, geen fouten zien in de roep tot bekering van Johannes de Doper en ook niet in de genade van Jezus die Hij toont door de vriendschap met zondaars en tollenaars. Zij rechtvaardigen het handelen van beide.

Het “Wee” over de steden van Galilea

Jezus spreekt daarna zijn verwijten uit over de steden van Galilea, waarin Hij zijn werken heeft verricht. Hij brengt hun de schuld van hun onbekeerlijkheid onder het oog. Zij hadden de genade die hen kon redden niet aangenomen, maar waren in hun verkeerde manier van godsdienstig leven blijven volharden. Er is dan van de verkondiging van Jezus een andere kant te zien dan voor die tijd. Jezus ziet hier terug op zijn werkzaamheid in Galilea als op een afgesloten periode. Hier wordt weer duidelijk dat in het Mattheüsevangelie de tijdsaanduiding “toen” vaak de ruime betekenis “in die tijd” heeft. In het evangelie naar Lukas komt dit gedeelte ook voor namelijk waar de reis van Jezus van Galilea naar Jeruzalem wordt beschreven (Luc. 9:51-19:28). Jezus heeft in Galilea kennelijk vooral in het gebied ten noorden van het Meer van Gennesaret gewerkt. Aan plaatsen als Chorazin en Betsaïda is veel genade ten deel gevallen, maar dit heeft niet geleid tot bekering. Het wordt duidelijk dat het geduld dat Jezus steeds met het volk heeft gehad bijna is uitgeput, Hij spreekt hier voor de eerste keer het “wee u” uit. Later zal dit in andere situaties vele keren worden herhaald. Het “wee” is geen vervloeking, het is een uitdrukking van toorn en verdriet over hen die komen te staan onder het oordeel van God. Jezus zag het oordeel dat Chorazin, Betsaïda en Kapernaüm zou treffen en Hij heeft hierover verdriet. Zijn woorden zijn geen vervloeking, maar een voorspelling.

Chorazin Chorazin (=rokende oven) is een plaats aan de noordpunt van het Meer van Gennesaret op ongeveer drie kilometer ten noorden van Kapernaüm. Wat Jezus daar aan tekenen gedaan heeft, is niet bekend, de plaats komt alleen in dit verband voor bij Mattheüs en bij Lukas (10:13).

Betsaïda Betsaïda (=vissershuis) was een vissersdorpje ten oosten van de Jordaan aan de noordkant van het Meer van Gennesaret, het wordt niet vaak genoemd in het Nieuwe Testament. Drie van de discipelen van Jezus kwamen hier vandaan: Petrus, Andreas en Filippus. Van de vele wonderen die Jezus in Betsaïda heeft verricht, is alleen de genezing van een blinde overgeleverd (Marc. 8:22-26). Zowel in Betsaïda als in Chorazin moeten zich vele krachten hebben gemanifesteerd, maar die zijn niet in de evangeliën vermeld. Het Johannesevangelie zegt al dat er nog vele andere dingen zijn die Jezus heeft gedaan, maar als die één voor één werden beschreven, dan zou de wereld zelf de boeken die geschreven werden niet kunnen bevatten (Joh. 21:25). De tekenen door Jezus in Chorazin en Betsaïda gedaan, moeten wel groot geweest zijn, want Hij zegt dat als de krachten in Tyrus en Sidon waren verricht dan was bekering reeds lang het gevolg geweest. De inwoners van die steden zouden zich dan zo schuldig hebben gevoeld dat ze zich niet alleen zouden hebben bekeerd, maar zij zouden zich ook als teken van inkeer getooid hebben met een ruige rouwmantel. Dit was een soort zak, gemaakt van geitehaar, die op het blote lichaam gedragen werd. Ze waren als Job in de as gaan zitten of zij hadden die op hun hoofd gestrooid, beide als teken van rouw over hun zonden en als een soort belofte van bekering. Van die tekenen is bij Chorazin en Betsaïda niets gebleken en daarom zal op de dag des oordeels het oordeel over Tyrus en Sidon draaglijker zijn dan dat over Chorazin en Betsaïda. Dit is een opmerkelijke uitspraak van de Heer, want Tyrus en Sidon waren heidense steden in Syrofenicië aan de Middellandse Zee gelegen. In het Oude Testament zijn beide steden, maar vooral Tyrus, om hun goddeloosheid het voor werp van de toorn van God (Jes. 23, Ezech. 26, 27 en 28). Uit dit gegeven blijkt nogmaals, evenals in vs 20 en verder ook uit Matth. 10:15 en Joh. 15:24, dat voor een Israëliet het oordeel in verhouding stond tot de mogelijkheden die hij gehad heeft, hij werd niet alleen geoordeeld naar zijn werken, maar ook naar wat hij had kunnen doen. Hieruit kan de conclusie worden getrokken

  • dat er voor de tijdgenoten van Jezus een oordeel komt;
  • dat zij geoordeeld worden naar het licht dat zij ontvangen hebben;
  • dat er voor hen graden van veroordeling zijn.

Als wij ook leefden onder de bedeling van de wet en niet onder de bedeling van de genade, dan zou deze conclusie ook op ons van toepassing zijn en een groot deel van de christenheid zou dan met recht de Dag des Oordeels met angst en beven tegemoet moeten zien. Het onderscheid dat onder de bedeling van de genade kan worden gemaakt, komt op het volgende neer:

  • Er is een groep die de genade aangeboden heeft gekregen. Zij die tot die groep behoren en de genade hebben aangenomen zijn behouden en komen niet in het oordeel.
  • Zij die de genade aangeboden hebben gekregen en niet hebben aangenomen komen in het oordeel. Er is een groep die de genade niet aangeboden heeft gekregen. Zij zijn zichzelf tot wet en zij zullen naar die wet worden beoordeeld

Kapernaüm De derde plaats waar Jezus een oordeel over uitspreekt, is de stad Kapernaüm (=dorp van Nahum). Op dat moment is het de meest bevoorrechte stad in Israël, want het is de woonplaats van de Christus. Het is ook de stad waar Jezus het meeste onderwijs heeft gegeven en waar Hij een groot deel van zijn wonderen heeft verricht. Maar Kapernaüm heeft daar kennelijk bar weinig aandacht aan besteed en Jezus vergelijkt Kapernaüm daarom met de gevallen morgenster van Jes. 14:12-15. Ook de satan dacht ten hemel op te stijgen en zo tot de hemel te kunnen worden verheven, maar in plaats daarvan zal hij in het dodenrijk gewor-pen worden. Kapernaüm zal eveneens tot de laagste plaats vernederd worden. Jezus bedoelt hiermee niet dat iedere inwoner van Kapernaüm verloren zou gaan, maar wel dat de stad verwoest zou worden. Dit is ook gebeurd, de Romeinen hebben Kapernaüm en de steden er omheen volledig verwoest, zodat het nu nog moeilijk is vast te stellen waar Kapernaüm gelegen heeft. Vergeleken met het oudtestamentische Sodom komt Kapernaüm er niet best af. De stad Sodom wordt samen met Gomorra na de vlucht van Lot en de zijnen door zwavel en vuur uit de hemel verwoest. Maar als er in Sodom dezelfde krachten waren geschied als in Kapernaüm, dan hadden de inwoners van Sodom zich bekeerd en was de stad niet verwoest. Daarom zegt de Heer dat het in de dag van het oordeel voor het land van het immorele Sodom dat niet dezelfde kansen gekregen heeft, draaglijker zal zijn dan voor het ongelovige Kapernaüm, dat alle kansen heeft gehad, maar ze heeft verspeeld.

Jezus dankt God de Vader

Te dien tijde, dat wil zeggen in de tijd dat de eerste dagen van het optreden van Jezus voorbij waren en de tegenstand steeds groter werd. De vorige verhalen lieten het verzet zien en roepen de vraag op of er niemand meer was die geloofde. Jezus is, nadat Hij een oordeel heeft uitgesproken over de steden waarin Hij de meeste krachten had verricht, niet moedeloos geworden. In het begin van een nieuwe periode spreekt Hij tot de Vader met een lofprijzing die tegelijkertijd een belijdenis is. Hij zegt hierin dat Hij dankbaar en blij is voor het feit dat het heilsplan van God aan eenvoudige mensen, aan de armen uit vs 5, is geopenbaard. Voor de wijzen en verstandigen, dat zijn zij die door studie geleerd geworden zijn, dat zijn dus onder andere de schriftgeleerden, is dit plan een gesloten boek gebleven, zij hebben geen inzicht gekregen in het heil dat God in de Messias gebracht heeft. Het is Gods wil, Gods welbehagen, dat bij mensen waarbij kennis op het handelen is gericht, geen begrip kan worden verwacht voor een Messias die komt om te lijden en die niet komt om als de grote koning Israël te bevrijden en tot de kop, tot de voornaamste onder de volken, te maken.

Jezus roept de vermoeiden op

Na zijn lofprijzing richt Jezus zich weer tot de schare. Met “Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader” traditie, maar wil Jezus zeggen dat God de Vader aan de Zoon alle macht en heerschappij heeft overgegeven (Joh. 3:35; 13:3). Jezus heeft de macht om zonden te vergeven (9:6), Hij spreekt met gezag (7:29) en heeft zelfs macht over de natuur (8:23-27). Het is echter onjuist te denken dat Jezus die macht nog uitoefent en dat alles wat op aarde gebeurt uit en door zijn wil en hand geschiedt. Toen Jezus in de woestijn werd verzocht door de satan, kon hij tot driemaal toe weigeren aan de verleiding door de satan toe te geven. Als Israël Jezus als Koning had aangenomen en zijn Koninkrijk had aanvaard, dan was Hij de machthebber over de gehele schepping geworden en was de toekomende eeuw al aangebroken. Toen Israël weigerde de Koning en het Koninkrijk te accepteren, is de macht teruggegaan naar de machthebber van de tegenwoordige eeuw, naar de duisternis. In het evangelie naar Johannes wordt dit prachtig onder woorden gebracht (Joh. 1:9-11). Een voorbeeld van deze tegenwerking is ook het gebeuren in Nazarethh, waar Jezus weinig krachten kon doen door de houding van de inwoners. Hij was voor hen een gewone man, die als jongen daar was opgegroeid, de zoon van Maria en van Jozef, de timmerman (Matth. 13:53-58). Zoals Jezus bij de kruisiging niet werd gedood, maar vrijwillig zijn leven aflegde, is Hem zijn macht ook niet ontnomen, Hij heeft die zelf afgestaan, omdat op die wijze de schriften in vervulling konden en moesten gaan. De andere mogelijkheid tot behoud van de macht was het aanroepen van de Vader om aan Jezus twaalf legioenen engelen terzijde te stellen, maar dit verwerpt Jezus tegenover Petrus (Matth. 26:53, 54).

Door op die wijze de goddelijke natuur vast te houden, zou Hij de heerschappij over de schepping als roofbuit verkrijgen en dat was wat noch de Vader noch de Zoon hebben gewild. Jezus zal door zijn lijden, zijn sterven en zijn opstanding de macht ontvangen, eerst over het dodenrijk en in het einde der tijden over de hemelen en de aarde. Hij zal dan aan Gode gelijk zijn en dit niet als roof achten (Fil. 2:6). Tussen de Vader en de Zoon bestaat een aparte wederzijdse relatie van kennis en liefde, maar niemand behalve de Vader kent de Zoon. Het inzicht in de ware betekenis van de Zoon is een verborgenheid, niemand kent de volmacht van Jezus, niemand kent de Middelaar dan degene aan wie de Zoon zelf het openbaart. Jezus roept dan allen die vermoeid en belast zijn tot zich en belooft hun rust. De mensen die vermoeid zijn door het zich bij voortduring aftobben om rust of om God te vinden (9:36) en die in dit streven steeds weer te maken krijgen met de belasting van de strenge godsdienstige en andere voorschriften die hun door de geestelijke leiders werden opgelegd (23:4), zullen rust en vrede voor hun zielen vinden in een door Jezus beloofd en gegeven nieuw leven in het Koninkrijk dat Hij zal brengen.

Het zachte juk

Als Jezus spreekt van “mijn juk” dan bedoelt Hij het juk dat Hij oplegt, niet het juk dat Hij zou moeten dragen, want zo’n juk bestaat niet. In de eerste plaats dient een juk om een last lichter te maken en Jezus zal dus geen juk gaan gebruiken, Hij draagt de volle last. In de tweede plaats was het juk in het Jodendom een bekend beeld voor de tora en “het juk opnemen” heeft de betekenis: bij een rabbijn in de leer gaan. Ook in die betekenis draagt Jezus het juk niet. “Neemt mijn juk op u” is dus hetzelfde als “leert van Mij”. Van de Messias was in het Oude Testament al voorspeld dat hij nederig en zachtmoedig zou zijn (Zach. 9:9). In tegenstelling tot de zware lasten die de schriftgeleerden het volk opleggen, is het juk van Jezus zacht en zijn last is licht. Niet in de eerste plaats omdat Hij minder vraagt, maar vooral omdat Hij meer geeft en wel de rust en vrede van het Koninkrijk van God. In het Oude Testament wordt van God gezegd dat Hij goed en waarachtig is (Ps. 25:8). Deze karaktertrek is hier ook duidelijk in Jezus aanwezig.