Hoofdstuk 13


Paulus trekt uit het voorgaande conclusies

De eerste vier hoofddelen van de Romeinenbrief bevatten het theoretische, het leerstellige gedeelte (hfdst. 1 t/m 8) en de positie van Israël vroeger, nu en in de toekomst (hfdst. 9 t/m 11). Paulus sluit dit deel af met lofprijzing en Amen (11:36), om vervolgens in het vijfde hoofddeel van de brief over te gaan op de conclusie waartoe het voorafgaande van de brief moet leiden. Het eerste deel van de brief valt dus uiteen in twee stukken en hoofdstuk 12 sluit zowel op hoofdstuk 8 als op hoofdstuk 11 aan. Het is de conclusie uit beide delen. Hier is geen nieuw onderwerp aan de orde en het woordje “dan” in vs 1 wil gewoon zeggen: derhalve;op grond van het voorafgaande. Paulus vat eerst in vs 1 3 de logische consequentie samen en zet vervolgens in de rest deze samenvatting uiteen. Deze manier van betogen gebruikt Paulus vaak. Eerst samenvatten, dan uitwerken en als het een moeilijk stuk is, na de uitwerking weer een samenvatting: een soort tangconstructie. Zie als voorbeeld Rom. 12:9 21. Hier is vs 9 een samenvatting, in vs 10 20 wordt deze samenvatting uitgewerkt en in vs 21 weer samengevat. Aldus zegt vs 21 dan met andere woorden wat vs 9 al heeft gezegd. Hoofdstuk 1 t/m 8 was het theoretische gedeelte. Uit hoofdstuk 9 t/m 11 blijkt echter dat Israël de theorie wel kende, maar die in de praktijk niet toepaste. Als de brief tot nu toe door de gemeente goed begrepen is, dus als men theoretisch op de hoogte is en men stemt in met wat Paulus hiervoor heeft gezegd, dan zal men het ook eens moeten zijn met de daaruit voortvloeiende en voor de praktijk belangrijke gedachte: onze logische dienst is dat wij ons in ons leven richten op God. Wij zijn van Hem en Hij is van ons. Wij zijn van nature geneigd onszelf centraal te stellen en onthouden het liefst: Hij is van ons. Maar centraal is juist: Wij zijn van Hem. Ons leven en ons bezit zijn van de Heer. Wij zijn het eigendom van Christus en daarom behoren wij ons leven, ons lichaam, te stellen tot een offer. Dit behoort onze conclusie en de consequentie te zijn uit wat Paulus ons tot nu toe heeft gezegd. Niet: dit en dit en dat heb ik nodig om het hier uit te houden en het enigszins naar mijn zin te hebben en de rest geef ik aan de Heer;maar: ik geef alles aan de Heer en Hij geeft mij dan wel wat Hij vindt dat ik moet hebben om het hier op aarde uit te houden. In vs 1 spreekt Paulus tot de broeders. Niet de gemeente als een massa, als collectief, maar de gelovige persoonlijk en toch in het algemeen. In dit meer op de praktijk van het geestelijk leven gerichte gedeelte wordt met broeders uiteraard niet alleen mannen bedoeld. Er wordt op andere plaatsen tot de gelovige gezegd dat hij tot mannelijke rijpheid moet komen, in Rom. 8:14 17 werd gezegd dat wij van kinderen Gods moeten opgroeien tot zonen en zo is er wel meer te noemen. De conclusie moet hier wel zijn: nieuwe mensen, wedergeborenen, zijn mannelijk. Dit is niet helemaal vreemd, want ze zijn leden van het lichaam van Christus, dus van een man.

God heeft voor Israël offers ingesteld

De broeders wordt door Paulus zeer dringend gevraagd (NBG: vermaand, SV: gebeden) met een beroep op de barmhartigheden Gods. Hij komt hier terug op de barmhartigheden (SV: ontfermingen) uit Rom. 9, waar deze gebruikt worden in verband met Israël. Daar wordt onder andere verwezen naar de in Hosea gegeven profetie over Israël. Het zal Lo Ammi (niet mijn volk) en Lo Ruchama (geen ontferming) zijn. Voor ons zijn dan de barmhartigheden Gods, dat wij in een bepaalde periode Ammi en Ruchama zijn, Gods volk onder Gods ontferming. En omdat dat zo is, acht Paulus zich gerechtigd in zijn betoog op die barmhartigheden die ons bewezen zijn, een beroep te doen. Op grond van deze barmhartigheden dienen wij ons lichaam te stellen tot een offer. Ons lichaam, niet onze geest. Onze geest is, als het goed is, wedergeboren, wij zijn naar de geest nieuwe mensen. Naar ons lichaam zijn wij nog oud en het nut van ons oude lichaam is alleen dat het de woonplaats is van onze geest.

Omdat onze wedergeboren geest in ons oude lichaam woont, leeft ons oude lichaam voor God. Ons lichaam is bovendien een tempel, want onze geest is deel van het lichaam van Christus, dus Christus woont via onze geest in ons oude lichaam. Ons lichaam is een tempel en Paulus trekt nu een parallel met de eredienst van Israël onder de wet. In het Oude Testament, dus onder het Oude Verbond, was de eredienst een ritueel en ceremonieel geheel, door God op de Sinai ingesteld. Tot de eredienst behoorde het brengen van offers, onder andere het offeren van dieren als plaatsvervanger van de mens, net als de ram die Abraham offerde in de plaats van zijn zoon Izak. Paulus zegt hier dat wij geen plaatsvervanger moeten offeren, maar onszelf (uw lichamen). Bovendien, het offerdier werd eerst gedood en dan geofferd, terwijl wij een levend offer dienen te zijn. En als wij een levend offer willen zijn, dan zal dit alleen mogelijk zijn door ons levend zijn in en met Christus. Israël moest slechts een deel namelijk de eerstelingen van de kudde tot God brengen, wij moeten onszelf, alles wat wij zijn en wat wij hebben, tot God brengen als een levend offer, want dat alleen zal een offer zijn waarin God een welgevallen heeft. De offers van Israël zijn voorbij, God had er geen welgevallen in (Ps. 51:18; Jes. l:ll;Jer. 6:20). God had de offers wel zelf ingesteld, maar de offers van Israël waren niet de offers zoals God ze bedoeld had en Hij accepteerde ze niet, Hij had er geen welgevallen in. De offers zoals God ze bedoelde, waren het offer van de eersteling Christus en in het verlengde daarvan onze levende, heilige en welriekende offers. Niet alleen een levend offer, maar ook een heilig offer moeten wij zijn. Onze oude mens is niet heilig en zal dat ook nooit worden. Er kan door Paulus dus niet bedoeld zijn dat wij naar onze oude mens zo goed moeten leven dat wij heilig zijn. Onze nieuwe mens is heilig door het offer dat Christus voor ons gebracht heeft (Hebr. 10:10). Onze nieuwe mens leeft door Gods geest en dat is de Heilige Geest en is de geest heilig, dan is ook dat wat uit die geest leven krijgt, heilig. Geheiligd betekent geheeld, genezen zijn. Wij zijn naar onze nieuwe mens genezen, geheeld namelijk met God verzoend. Zie voor wat dat betreft zowel het slot van hoofdstuk 8 als dat van hoofdstuk 11.

Soort offers

Hiervoor is gesproken over de door God voor Israël ingestelde offers. Deze zijn te verdelen in:

  • offers die bij de dienst in de tabernakel (later de tempel) behoren;
  • verplichte offers;
  • vrijwillige offers.

De tempeloffers vinden we in het boek Exodus en samen met de verplichte offers namelijk de schuld en zondoffers, waren dat de offers die door Israël plichtmatig werden gebracht en daarom God niet welgevallig waren. Brand , spijs en vrede of dankoffers bracht men om God te loven of te danken. Dit gebeurde, welke reden men er ook voor had, op basis van vrijwilligheid. In deze offers had God een welbehagen, delen ervan werden verbrand en steeds wordt dan vermeld dat die in rook opgingen tot een lieflijke reuk voor de Heer. In Lev. 1 t/m 7 vinden we de verplichte en de vrijwillige offers uitvoerig beschreven. Ons offer moet een vrijwillig offer zijn, dat zal als een lieflijke reuk zijn en het zal God welgevallig zijn. Ons offer kan nooit het karakter hebben van het strijden tegen of het boete doen voor zonde of schuld, dan zou het immers een schuldoffer of een zondoffer zijn en die zijn niet vrijwillig en God heeft daar geen behagen in, vooral ook omdat het offer van Christus deze categorie overbodig gemaakt heeft, evenals de tempeloffers. Ons offer hoort een dankoffer te zijn: Dankt te allen tijde in de naam van onze Here Jezus Christus God, de Vader, voor alles (Ef. 5:20 ). Wat er met de offers moest gebeuren, hoe het gehele ritueel moest verlopen, was niet door de Israëlieten zelf bepaald, maar door God. Ook wij moeten en kunnen slechts het offer brengen en aan God overlaten wat Hij met ons offer doet. Wij moeten niet onze mouwen opstropen en stevig aan de gang gaan, wij moeten onszelf (over)geven en maar afwachten wat wij krij¬gen. Aansluitend op “dienstknechten der gerechtigheid” van Rom. 6 is dat onze dienst. Een redelijke, eigenlijk logische en geestelijke eredienst. Logisch, omdat het de logische consequentie van Rom. 8 en 11 is en geestelijk in tegenstelling tot de “lichamelijke”, de werkelijke eredienst van Israël. Dus: voorzover wij een eredienst hebben, bestaat die uit het stellen van ons lichaam als levend, heilig en Gode welgevallig offer. Dat is de enige ceremonie en het enige ritueel dat wij kennen.

Het vernieuwde denken

Vs 2 zegt, dat als we doen zoals in vs 1 staat, dat we dan niet gelijkvormig worden aan deze wereld (of eeuw, Gri. aioon), maar dat ons denken dan vernieuwd wordt. Iemand die van harte gelooft in Christus als zijn verlosser, is vanaf dat moment zonder zonde (is heilig), omdat Christus de zonden op zich genomen heeft. Hij is een deel van Christus geworden, hij is niet langer dood voor God (is levend), want hij leeft opnieuw, is opnieuw geboren. Op grond van deze wedergeboorte krijgt hij een nieuw denken, dat niet gericht is op zichzelf en op deze wereld, maar dat is gericht op God. Met wereld wordt hier niet de stoffelijke, zienlijke wereld (Gri. kosmos) bedoeld, maar het onzienlijke, het denken van deze wereld onder invloed van de machthebber van deze wereld of eeuw. Wij zijn in uiterlijk en handelen gelijk aan deze wereld, maar in denken niet meer. Het denken van de wereld is vanuit de basis op naar boven, het is een denken gericht op zichzelf en het verbeteren van deze wereld, soms zelfs in de mening dat God de verbetering van de wereld wil en daartoe opdracht heeft gegeven. Het denken van de opnieuw geboren mens is denken van God uit en niet van de mens uit. Hoe deze denkwijzen verschillen zien we bijvoorbeeld in de beschrijving van de tabernakel of de tempel. De Bijbel, als het Woord van God, geeft aan hoe het denken van God uit is. Bij de beschrijving van de tempel is in de Bijbel de volgorde niet zoals wij die zouden nemen namelijk van buiten (Voorhof) naar binnen (Heilige der Heiligen), maar juist andersom vanuit binnen (Heilige der Heiligen) naar buiten (Voorhof). Wat God wil en wat goed, welgevallig en volkomen is, dus hoe ons offer moet zijn en wat God met ons offer wil gaan doen (vs 1), dat kunnen wij onderkennen (vs 2). De NBG vertaling is hier bijzonder slecht en sterk op de mens gericht. Ze zegt dat we moeten “erkennen” dat God het goede, welgevallige en volkomene wil. Dit moet echter zijn: het doel van de vernieuwing van ons denken is het onderkennen, het als zodanig begrijpen, wat de wil van God is en wat goed, (Gode)welgevallig en volmaakt is. De Statenvertaling heeft in plaats van onderkennen “beproeven”. Maar beproeven zou inhouden dat de gelovige iets maar moet gaan doen en dan aan het resultaat wel zal merken of het Gods wil was of niet. Maar het is niet de bedoeling dat het zo omslachtig, tijdrovend en mogelijk ook frustrerend in zijn werk gaat. Als ons denken op God gericht is, zullen wij de wil van God onderkennen en wij zullen dan niet gelijkvormig aan deze wereld worden, want wij kennen dan het goede, Gode welgevallige en volmaakte. Sterker nog, wij zullen dit alles worden, omdat Christus dit al is en de gelovige is deel van Christus. Maar niet in deze wereld, want Christus noch zijn Koninkrijk zijn van deze wereld. Een gelovige kan dus ook onmogelijk gelijkvormig aan deze wereld worden, want hij is in feite niet van deze wereld. En daar de gelovige niet van deze wereld is, weet hij wél wat de wil van God is en weet hij wél wat goed, Gode welgevallig en volkomen is. Dat ervaart de gelovige als nieuwe mens in zijn vernieuwde denken, zo onderkent hij het en kan hij zijn lichaam tot een offer stellen. Geloof is de primaire factor en de gelovige is van Christus en niet meer van deze wereld. Dit is ook voor een gelovige een moeilijke zaak. Als deze namelijk gaat nadenken over zijn denken, dan is dit denken het denken van de oude mens en voor velen ontstaat dan het streven dit denken te veranderen in een nieuw denken. Het wordt dan een handeling die de mens zelf wil gaan verrichten: “Ik heb een denken en dat denken is van de oude mens. Dat denken moet ik veranderen, dit moet eruit en dat moet erin en dan wordt het wel een vernieuwd denken”. Maar de mens moet niet denken over zijn denken, de vernieuwing van het denken gaat van God uit, niet van de mens. Dit is hetzelfde geval als de vernieuwing van de aarde. Er komt een nieuwe aarde, maar het is onjuist te denken dat de mens deze oude aarde en wat daarop gebeurt, stukje bij beetje moet veranderen. Toch is dit wat gebeurt en er wordt heel wat gebeden of de verandering een verbetering mag zijn, of God het werken aan de wereld wil zegenen, of Hij wil maken dat die veranderingen die niet gaan in de richting van een betere wereld toch worden omgekeerd in veranderingen ten goede. De mens werkt op die manier aan een nieuwe aarde als een gerestaureerde oude aarde, zonder te beseffen dat de nieuwe aarde van God komt. Het is God die alle dingen nieuw maakt, ook het denken. Handelen vloeit voort uit het denken en het is daarom voor een gelovige ook niet van belang zich af te vragen: doe ik het wel goed ? Angst om iets fout te doen is er voor een gelovige niet. We moeten hierbij uiteraard wel bedenken dat de vernieuwing van ons denken niet een soort hersentransplantatie is. Het is een vernieuwingsproces en we komen steeds dichter bij het volmaakt denken, maar hier op aarde is dat nooit te bereiken.

De genadegaven Gods

In de verzen 1 en 2 vraagt Paulus nog dringend aan de broeders in het algemeen, in vs 3 richt hij zich tot iedere gelovige persoonlijk. Hij beroept zich hierbij op de hem geschonken genade namelijk die van het apostelschap (Rom. 1:5 en 15:15, 16). De inhoud van zijn verzoek is dat ieder lid van de gemeente niet meer wil zijn dan een ander, dat niemand van hen zich hoger zal achten dan hij kan verantwoorden. Niemand mag in geestelijke zaken streven naar iets dat boven zijn bereik ligt, dat is niet alleen schadelijk voor de betrokkene zelf, maar ook voor de gemeente. Iemand die een gave niet heeft, mag niet jaloers zijn op iemand die haar wel heeft en iemand die een gave wel heeft, mag zich niet de meerdere voelen van hem die haar niet heeft. Dit geldt voor alle facetten van het geloofsleven en Paulus noemt van de vele gaven enkele in de verzen 7 en 8. De reden van de verschillen is immers dat God aan de één die gave gegeven heeft en aan de ander weer een andere. Het doel ervan is dat alles samen één geheel vormt, waarvan de delen van elkaar afhankelijk zijn.

Paulus vergelijkt dit met de leden van het lichaam. Zij hebben verschillende functies, maar vormen samen één lichaam. De gemeente is het lichaam van Christus en de leden van de gemeente vormen samen dit lichaam. Ook in 1 Kor. 12 geeft Paulus zo’n uiteenzetting en dan nog meer uitgebreid. De norm is steeds het geloof, dat wil zeggen men gelooft of men gelooft niet, maar er moet rekening gehouden worden met de voor ieder verschillende maat van gaven. Maar als iemand een bepaalde gave niet heeft, dan kan dat nooit inhouden dat zijn geloof zwakker is of omgekeerd. Vs 3 spreekt wel van mate van het geloof, maar dat is niet het geloof in de zin van geloven in Christus als de opgestane Heer, want dat geloof kent geen maten of gewichten, dat heeft men of men heeft het niet. Met mate van het geloof wordt hier de mate van de genadegaven bedoeld (vs 6) en de genade(gaven) komt van de Heer (Ef. 4:7). Gaven zijn van God gegeven en blijven in feite van God, omdat het onze dienst is de gaven aan God te offeren (vs 1). Dat is onze redelijke eredienst die uit en in liefde door ons moet worden vervuld. Als ons denken vernieuwd is, dan kunnen wij uitmaken, inzicht krijgen in wat Gods wil is. Paulus zegt ons dat het verschil in gaven de wil van God is en dat wij elkaar in liefde met onze verschillende gaven moeten accepteren. Dit is een kernpunt in zijn apostolische boodschap. Rom. 12 en 1 Kor. 13 handelen beide over de liefde en beide hoofdstukken volgen op briefgedeelten waarin Paulus het verschil in genadegaven aan de orde stelt. Joh. 13:34 en 15:12, 17 zeggen dat van ons verlangd wordt dat wij elkander liefhebben zoals Christus ons heeft liefgehad. Als dit wordt toegepast op Rom. 12 en ook op 1 Kor. 12, dan wil het zeggen, dat het wel of niet aanwezig zijn van gaven geen norm voor de liefde is, maar dat alleen geloof de norm is voor de liefde. Hiervoor is gezegd dat een gelovige verlost is van de angst om iets fout te doen en ook dat de genadegaven door God gegeven zijn. Wellicht ten overvloede zij hier wel opgemerkt dat het hier zowel geloof als geloofsleven betreft, dus zijn het zaken van een gelovige naar de nieuwe mens. Een gelovige naar de oude mens leeft onder de heerschappij van de machthebber van deze wereld en eeuw. Een gelovige kan naar zijn oude mens bij het poten van aardappelen of het bouwen van een roeiboot uiteraard ook kapitale fouten begaan die rooien en roeien onmogelijk maken. Die dingen zijn op zich geen zaken van geloof en geloofsleven. Evenmin is de gave om prachtig viool te kunnen spelen of van elke cent een gulden te maken, een gave van God. Aardappelen en vioolspelen hebben niets te maken met geloof of met wedergeboorte of met vernieuwd denken of met leden zijn van het lichaam van Christus. Dit mogen wij rustig stellen zonder afbreuk te doen aan de waardering die de oude mens kan hebben voor pianospel of Deltaplan of voor het doelpunt van de maand. De gaven die in vs 7 en 8 worden genoemd, zijn, op die van de profetie na, wel duidelijk. Van de profetie wordt gezegd dat die in overeenstemming met het geloof moet zijn. Als het hier gewoon een zien in de toekomst zou betekenen, dan zou de overeenstemming een kwestie zijn van valse of ware profetie, maar dan zou Paulus wel het woord waarheid hebben gebruikt in plaats van geloof. Nu is echter alles op het gebied van het geloof bekend, althans het kan bekend zijn, dus is er aan dit soort profetieën geen behoefte. De oude profetieën moeten echter wel worden uitgelegd, volgens Rom. 1:2 ligt daarin het evangelie van God immers opgesloten. Profetie is derhalve het uitleggen van de profeten, dus van het evangelie van God, maar dan wel in overeenstemming met het geloof zoals het de Romeinen is overgeleverd en zoals Paulus het ook verkondigt.

De belangrijkste genadegave

Hiervoor is al gezegd dat het tweede gedeelte van Rom. 12 namelijk de verzen 9 21 over de liefde gaat en aansluit op het gedeelte over de genadegaven, net zoals in 1 Kor. de aansluiting van hoofdstuk 13 op hoofdstuk 12. Uit beide gedeelten in deze brieven van Paulus blijkt dat voor hem de liefde de genadegave is die de andere gaven ver te boven gaat. Over deze liefde heeft Paulus dan heel wat op te merken. We moeten hierbij bedenken dat het in de volgende verzen gaat om de verhouding tot de anderen in de gemeente. Wij hebben al eerder gezien dat in Rome de onderlinge verhouding tussen joden christenen en heiden christenen nogal wat te wensen overliet. In dit gedeelte van de brief staan enkele opmerkingen die verwijzen naar deze enigszins gespannen verhouding. Het gebruik van “elkaar”(het ene lid van de gemeente tot het andere) wijst er al op dat het om verhoudingen binnen de gemeente gaat, maar vooral de aansluiting op de voorgaande verzen maakt het voor de hand liggend dat het hier om de hoogste genadegave aan de gelovigen gaat. Het handelen ten opzichte van anderen dan broeders komt daarna aan de orde en wel in Romeinen 13.

De liefde van een gelovige moet ongeveinsd zijn, moet geen doen alsof, maar oprecht zijn. Voor de oude mens is dit een onmogelijke opgave. Een voortdurend opwekken van de oude mens om ter wille van Christus andere mensen lief te hebben, is vragen om veinzen, om doen alsof. Het gaat hier om nieuwe mensen met een ander, een vernieuwd denken (vs 2). Zij vormen één lichaam in Christus, zij zijn de gemeente, het lichaam van Christus en hun liefde is de liefde van Christus. Deze liefde is alleen mogelijk als we elkaar niet meer naar het vlees kennen en dat horen wij ook niet te doen (2 Kor. 5:16). Vs 2 heeft gezegd dat wij niet gelijkvormig moeten worden aan deze wereld. Deze wereld is afkerig van het goede en houdt vast aan het kwade. Als het denken van de gelovige vernieuwd is, dan moet het andersom wsorden: afkerig van het kwade en gehecht aan het goede (vs 9). Zelfs als we weten dat onder de broeders ook goed en kwaad zit en dat dat zo is lezen we in de verzen 14, 17, 18 en 19 en eveneens in Lev. 19:18 en Gal. 5: 15, dan behoren we in de broeders toch leden van het lichaam van Christus te zien. We kunnen dan naar de geest elkaar als broeders liefhebben en hoogachten (vs 10). In deze liefde moeten wij actief zijn naar lichaam en vurig naar geest, op die manier dienen wij de Heer (vs 11). Paulus roept op, want het valt allemaal niet mee hier, om het heden te zien in het licht van de toekomstverwachting van de gelovige. Hij moet blij zijn in de verwachting van die toekomst. Het heden is voor de nieuwe mens een soort vernedering, een verdrukking, zoals bij voorbeeld al het feit dat hij in het oude lichaam moet verblijven. Maar hij moet geduldig zijn, dit blijven dulden, want de verdrukking zal in de toekomst tot verhoging worden. Dat is de hoop van de gelovige. Gebed in vs 12 betekent weer eens niet vragen, maar (hardop) met iemand spreken. De gelovige kent wat die zaak betreft maar één gesprekspartner: God. Met Hem voortdurend praten over die toekomst geeft de gelovige geduld en blijdschap. De gelovige heeft naar zijn nieuwe mens een afkeer van het kwade en is gehecht aan het goede (vs 9), hij dient de Heer (vs 11) en hij is voortdurend in gesprek met zijn Heer (vs 12). Maar de nieuwe mens heeft zijn woning in de oude mens en dat merkt hij telkens weer. Vanaf vs 13 geeft Paulus aanwijzingen om ook in deze situatie, in deze zo moeilijke positie te handelen zoals de gelovige geacht wordt te handelen. Hij moet in het kontakt met zijn broeders bijdragen in de noden van de anderen, gastvrij voor hen zijn en als hij door de ander gezien wordt als een vijand die vervolgd moet worden, dan zal hij zich niet gedragen als iemand die dit soort zaken zelf moet regelen (vs 14). Aanpassing in gevoelens is wel een goede zaak (vs 15), net als het onderling één zijn in gevoelen en denken, maar zonder het altijd met elkaar eens te hoeven zijn (vs 16). In vs 3 heeft Paulus er al op gewezen dat het niet passend is zich meer te voelen dan een ander en hier zegt hij dit nog een keer (vs 16). In de verzen 17, 19 en 20 zit dezelfde gedachte als in vs 14, maar nu uitgewerkt. Duidelijk is dat wij goed moeten doen in plaats van ons wreken. Ons voorbeeld is wat dat betreft de Heer die ons, toen wij vijanden waren, het brood des levens en levend water heeft gegeven. Het tussenliggende vs 18 zegt ons vrede te houden met onze broeders. Houden, niet maken. Wij hebben vrede met God (Rom. 5:1), want wij zijn in Christus voor God gerechtvaardigd. Christus is onze vrede, maar wij moeten de vrede wel houden.

Dit hebben wij vaak niet in eigen hand, er wordt ons kwaad berokkend, wij hebben volgens de verzen 14, 17 en 20 vervolgers en vijanden. Daarom moeten wij vrede houden voorzover het van ons afhangt en mits vrede mogelijk is. In alle andere gevallen ligt de verantwoordelijkheid bij de ander.

De soms duidelijke, soms meer vage toespelingen op de onderlinge spanningen, bij voorbeeld in de verzen 14, 16 en 18, zullen de ene keer de joden en de andere keer de niet joden in de gemeente hebben doen denken: dat kunnen zij van de andere partij in de zak steken. Daarom is de nu volgende samenvatting (vs 21) duidelijk ook een oproep tot onderlinge liefde: Als wij redeneren en handelen zoals in het voorgaande gedeelte staat, dan is het gestelde in vs 9 op ons van toepassing. In dat geval zal het kwade ons niet overwinnen, maar dan zal het goede in ons het kwade overwinnen. Met andere woorden, dan zal de boze ons niet overwinnen, maar Christus in ons (het goede) zal zegevieren over de boze. Paulus gaat dan in hoofdstuk 13 verder met: maar in de praktijk van het christen zijn heb je ook nog te maken met de wereld en hoe moet dát dan ?

De verhouding tot de wereld

In hoofdstuk 12 heeft Paulus de verhouding tussen de gelovigen onderling behandeld. Het gaat daar over de verschillende posities binnen het lichaam van Christus. Dit lichaam heeft vele leden en die zijn nu eenmaal niet allemaal hetzelfde, er zijn duidelijke verschillen in gaven. Daarom acht Paulus het noodzakelijk om aan te geven hoe de gelovigen tot elkaar moeten staan (12:1 8). In de praktijk van het leven in de gemeente zijn er verschillen en met die verschillen moeten de gemeenteleden leren leven, vooral met die verschillen die geen functie hebben binnen het lichaam van Christus.

Profeteren, onderwijzen en vermanen hebben zo’n functie wel, maar vervolging en vijandschap niet. De dingen die de gemeente als het lichaam van Christus ten goede komen, hebben functie, wat de gemeente kwaad berokkent, heeft dit niet en moet daarom verdwijnen (12:9 21). In Rom. 13:1 7 komt dan de houding ten opzichte van de wereldlijke overheid aan de orde, maar Paulus vindt dit kenne¬lijk niet zo van belang, hij is hierover bijzonder kort. Vanaf Rom. 13:8 gaat het weer over de verhoudingen binnen de gemeente. Vs 1 begint met “alle ziel”. Dit komt in de brief aan de Romeinen éénmaal eerder voor namelijk in Rom. 2:9. In de NBG vertaling is dit verschil verloren gegaan, maar in Rom. 12:17, 18 wordt bij voorbeeld voor “mensen” in de grondtekst een ander woord gebruikt dan in Rom. 2:9 en Rom. 13:1. Het verschil is duidelijk: in Rom. 12 zijn mensen gelovigen, leden van de gemeente, het lichaam van Christus. In Rom. 2 en 13 zijn het alle mensen en de correcte vertaling zou “zielen” zijn en ziel is in de Bijbel de term voor de natuurlijke, de oude mens. Heeft deze oude mens (ziel) een nieuwe mens in zich, dan heeft hij en is hij een geest. Wat uit de Geest geboren is, is geest (Joh. 3:6 ) en de echte, de ware mens heeft dus ziel én geest. Rom. 13:1 zegt dat alle mensen zich naar de oude mens moeten onderwerpen aan de overheden, de gelovige moet dit naar zijn oude mens dus ook, maar ook hooguit naar zijn oude mens. Naar zijn nieuwe mens heeft de gelovige, als deel van het lichaam van Christus, een plaats in de hemel aan de rechterhand Gods en kent hij geen overheid boven zich dan God. Let wel, er staat dat alle mensen onderworpen moeten zijn aan de boven hen gestelde overheden. Zij moeten dus erkennen dat zij leven onder de machtssfeer van een overheid. Er staat niet dat zij die overheid moeten gehoorzamen. Tijdens zijn proces onderwierp Jezus zich aan de overheden, maar Hij gehoorzaamde niet, Hij gaf op bepaalde vragen bij voorbeeld geen antwoord. Het verschil is verder te zien in Hand. 4. Daar zijn Petrus en Johannes door de overheid gevangengenomen, ze hebben zich niet verzet, maar zich onderworpen. Onderwerpen in vs 1 en verzetten in vs 2 zijn elkaars tegengestelde. Als aan Petrus en Johannes echter wordt gezegd niet meer te spreken over of te leren op gezag van de naam van Jezus (Hand. 4:18), dan is hun antwoord dat ze God moeten gehoorzamen en dat ze spreken en leren niet kunnen en zullen nalaten. Bij een tweede gevangenneming wordt dit eveneens door Petrus en de apostelen gezegd (Hand. 5:29). Ook in Titus 3:1 heeft gehoorzaam zijn niet te maken met de overheid, daarvan wordt ook daar gezegd dat men zich eraan moet onderwerpen. Paulus zegt zowel in Rom. 13 als in Titus 3 dat wij gehoorzaam moeten zijn aan God en ons moeten onderwerpen aan de overheden. Die twee dingen gaan dus heel goed samen. Dit is trouwens ook duidelijk te lezen in Matth. 22:21. De joden hadden hierover geheel andere ideeën en verwachtten ook een andere benadering van het probleem door hun Messias. Het is heel goed mogelijk dat de visie op de overheid bij de joden christenen in Rome dezelfde was als bij de joden in Israël ten tijde van Jezus. In Rom. 13:1 geeft Paulus ook de reden aan van het onderwerpen aan de overheden: de overheid is ingesteld door God. Het is natuurlijk niet zo dat God elke willekeurige overheid heeft aangesteld. Met het aan de regering komen van een kabinet Lubbers of een kabinet Kok zal God zich echt niet bemoeien, dat moeten we zelf maar regelen. Maar het instituut overheid als zodanig is een instelling van en door God. Deze instelling is te vinden in Gen. 9:6. Vóór Noach waren er individuen, in het verbond met Noach spreekt God van een overheid en verder in Genesis, maar ook in Spr. 8:15, 16 en Dan. 4:25, is sprake van volkeren met wetten en van landen met grenzen, die door zo’n overheid worden geregeerd. De instelling van de overheid en de verandering in voeding zijn de belangrijkste verschillen tussen het verbond met Adam en dat met Noach. Matth. 25:32 zegt dat de overheden door de Heer bij zijn wederkomst zullen worden geoordeeld. Alle overheden en machten, ook die van Satan, zullen zich aan God onderwerpen. Wij hoeven de overheden niet te beoordelen, daar ook geen uitspraken over te doen, de Heer oordeelt te zijner tijd alle overheden en machten. Dat Paulus zelf zich niet tegen de overheid als instelling van God verzet, weten we uit het feit dat hij de gevluchte slaaf Onesimus laat teruggaan in slavernij (Filem. 8 20). Dat hij dit echter niet deed om lof van haar te ontvangen wordt ons duidelijk uit 1 Kor. 4:1 5. Omdat zij als instituut door God is ingesteld, is de overheid een dienares van God en kan zij het goede belonen en het kwade bestraffen. De gelovige mag zich niét wreken (12:19), de overheid wél, zij is namens God een plaatsvervangend wreekster. Zij is niet alleen slechts een plaatsvervangend, maar zij is ook een beperkt wreekster. Uit Rom. 2 weten we dat de toorn van God zich zal openbaren over daden, gevoelens en gedachten van “alle zielen”, de overheid wreekt slechts daden. Of lof en straf aan de juiste personen en op de juiste wijze zijn gegeven, daarover volgt een oordeel als de Heer de overheden oordeelt, maar ook niet eerder. Paulus zegt in vs 5 dat wij ons moeten onderwerpen aan de overheid, omdat we anders door haar worden gestraft, maar ook omdat verzet ons innerlijke onrust zal geven, een kwaad geweten. Hebr. 10:22 zegt dat wij juist gezuiverd moeten worden van besef van kwaad. De Statenvertaling zegt op deze plaats: onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten. De overheid is ingesteld door God (vs 4), daarom moeten wij ons aan haar onderwerpen (vs 5) en moeten wij haar via het betalen van belastingen in stand houden (vs 6). In het betalen van belastingen moeten gelovigen juist nauwgezet zijn, want uit het onderhouden van de dienares Gods blijkt dat zij God willen dienen. Een betere vertaling van vs 6 is: Hierom brengt gij immers ook belastingen op, want mensen die God dienen, zijn juist hierin nauwgezet. Zie voor deze gedachte nogmaals Matth. 22:21. In vs 7 vat Paulus het voorgaande nog eens samen: wij, gelovigen, zijn de overheden belastingen, tol, ontzag en eer verschuldigd en die schuld betalen we gewoon, opdat wij aan de overheden niets verschuldigd blijven. Dan hebben we geen last en kunnen wij een stil en rustig leven genieten (1 Tim. 2:2) en ons concentreren op het leven binnen de Gemeente Gods.

De verhoudingen binnen de Gemeente

In vs 8 gaat Paulus dan ook weer over van de algemene en vleselijke op de gemeentelijke en geestelijke zaken. Ook al betalen we aan allen het verschuldigde (vs 7), in één opzicht blijven we altijd elkaars schuldenaar namelijk in het elkaar liefhebben (vs 8). Deze schuld kent geen einde. Als we elkaar liefhebben dan vervullen wij de hoofdsom van de wet: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. In Matth. 22:34 40 zegt Jezus dat het eerste gebod is: God liefhebben. Het tweede daaraan gelijk is: de naaste liefhebben. Als je God liefhebt, kom je in de hemel. Als de naaste iedere willekeurige medemens is, dan staat de buurman of buurvrouw liefhebben gelijk met God liefhebben. Als je dan in plaats van God een medemens liefhebt, kom je ook in de hemel. Dit is Bijbels gezien een totaal onjuiste opvatting, dus moet de naaste iets anders betekenen dan medemens. Uit de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan leren we dat Christus de naaste is. Trouwens het feit dat ook het eerste gebod vervuld wordt in het gebod: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf, wijst op Christus als naaste. De afgeleide waarheid hiervan is dat de leden van het lichaam van Christus, ze vormen samen Christus, elkaars naaste zijn (Ef. 4:25). Over de onderlinge liefde en verdraagzaamheid handelen dan weer hoofdstuk 14 en een deel van hoofdstuk 15. Aan het begin van hoofdstuk 12 is Paulus begonnen met de gemeente¬leden dringend te vragen niet gelijkvormig te worden aan deze wereld, die van de nacht, maar zich te richten op God. Dat is hun redelijke, hun logische eredienst, heeft Paulus toen gezegd. Om de gemeente dit zo goed mogelijk te laten doen, geeft Paulus in Rom. 12, 13, 14 en 15 prakti¬sche wenken. Centraal staat steeds de liefde. De liefde doet de naaste geen kwaad (13:10). We moeten elkaar als naaste in liefde accepteren met al onze fouten en gebreken, want God doet dat ook. En als God iemand in Christus aanziet in liefde en hem heilig verklaard, dan kunnen wij toch moeilijk anders over hem oordelen. Maar de leden van de gemeente moeten het door hun gedrag voor de anderen niet moeilijker maken dan het al is. Dus roept Paulus op tot een wandel die niemand aanstoot geeft. Het zal, gezien alle voorgaande hoofdstukken, wel duidelijk zijn dat een niet smetteloze levenswandel niet kan leiden tot het wegdoen uit het Boek des Levens of iets van dien aard, maar het kan wel leiden tot verkilling van de onderlinge saamhorigheid en het komt de gemeente op zo’n manier niet ten goede. Paulus acht het dan ook nodig (13:11 14) te wijzen op de tijd waarin de gelovige zich bevindt, de gelovige behoort dit trouwens zelf al te weten. Het is de tijd om te ontwaken en af te leggen de werken der duisternis. Een gelovige is een kind van het licht en moet de wapens van het licht, de wapenrusting Gods aandoen (Ef. 6:11 13) of anders gezegd: hij moet het Licht, de Here Jezus Christus, aandoen (vs 14). Uitstel hiervan is uit den boze, want de nacht is vergevorderd en de dag is nabij en bij daglicht komen de kwade zaken aan het licht. Zijdelings wijst Paulus hier op het nabij zijn van het heil, het aanbreken van de dag van de wederkomst van de Heer. Dit vooral omdat het verwachten van deze dag de eerste en voornaaamste liefde van de gelovige behoort te zijn: als ik die liefde niet had. . (1 Kor. 13) ! Daarom moet een gelovige zich niet al te zeer bezighouden met de oude mens, met de dingen van het vlees, want dat wekt alleen maar begeerte op. Hij moet leven naar de nieuwe mens: indien de gelovige met Christus is opgewekt (en dat is hij !), dan zoekt hij de dingen die boven zijn waar Christus is, gezeten aan de rechterhand Gods. Hij bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Dus de dingen van het licht en van de dag, niet die van de duisternis en van de nacht. Want hij is gestorven en zijn leven is verborgen met Christus in God. En als Christus verschijnt, die het leven van de gelovige is, zal ook hij met Hem verschijnen in heerlijkheid (Kol. 3:1 4).

Zwakken en sterken in het geloof

Hiervoor is reeds enige keren gezegd dat Paulus vanaf hoofdstuk 12 praktische wenken geeft voor het onderling samenleven van de gemeente. Hoofdstuk 14 sluit aan op 13:10, want in 13:11 14 slaat Paulus even een zijpad in om de aandacht te vestigen op het feit dat men eventuele conflicten binnen de gemeente niet voor zich uit kan schuiven met de gedachte: komt tijd, komt raad. Het is mogelijk dat die raad dan niet komt, omdat de tijd op is. Twist en nijd kunnen dan niet meer worden bijgelegd. Voor iedere gelovige geldt trouwens dat hij in de relatie met zijn medegelovigen moet handelen alsof het de laatste dag is. Uit hoofdstuk 14 blijkt dat Paulus zich zorgen maakt over het oordeel dat de sterken in het geloof, in het algemeen zijn dat de joden christenen, kunnen vellen over de zwakken in het geloof. De zwakke in het geloof eet plantaardig voedsel (vs 2). In de eerste plaats omdat hij denkt dat vlees eten niet mag, omdat het de afgoden gewijd is. De sterke weet dat vlees eten wel mag, omdat afgoden niets voorstellen. In de tweede plaats omdat hij vóór zijn bekering een dienaar van de afgoden was en bang is dat het eten van vlees dat aan die afgoden gewijd is, hem weer tot de afgodendienst zal terugbrengen. Zie in dit verband ook 1 Kor. 8. Het is kenmerkend voor de zwakke in het geloof dat hij bang is toch eigenlijk niet te geloven of zijn geloof te zullen kwijtraken. Hij zal zich juist dan vastklampen aan zijn geloofsverleden, het oud vertrouwen. “Wat was ik blij van binnen toen ik tot geloof kwam, maar nu zit ik te tobben of iets wel mag of niet mag”, of “Eerst heb ik gewoon aanvaard dat God er was en van mij hield en dat was genoeg. Nu probeer ik via zijn woord Hem beter te leren kennen en blokkeert juist mijn nuchtere verstand de aanvaarding” of “Het is mijn gevoel dat het verstandelijk begrijpen van Gods plan niet accepteert”. In 13:11 heeft Paulus al gezegd dat dit toch facetten van groei zijn die wij zullen moeten doormaken.

Het heil is ons nu meer nabij dan toen wij tot geloof kwamen. Dat wil ook zeggen: hoe meer ermee bezig, hoe dichter bij het heil. Mits wij het goed doen, anders is er in de vele kennis veel verdriet. In 13:14 zegt Paulus hoe het moet: doe de Here Jezus Christus aan, dat wil zeggen zet je nieuwe mens, die deel is van Christus, centraal en geef geen aandacht aan de oude mens. De oude mens heeft een lichaam waar hij zich druk om maakt, de nieuwe mens is een deel van het lichaam van Christus. De oude mens heeft een ziel, zetel van gevoel en verstand, de nieuwe mens heeft een geest, zetel van geloof. Uitdrukkelijk zegt Paulus dat we onze zwakke medegelovigen moeten aanvaarden (vs 1). Het Griekse woord in de grondtekst is proslambano en aanvaarden is in het Grieks lambano.

Proslambano is sterker van betekenis namelijk tot zich trekken. Aanvaarden is passief, tot zich trekken is actief. In 14:1 redeneert Paulus dus vanuit de sterke, net als later in 15:1. De sterke weet en is overtuigd in de Here Jezus (vs 14). De sterke moet de zwakke tot zich trekken, hij moet hem meenemen, meetrekken. Maar beslist niet door over de problemen van de zwakke een oordeel uit te spreken. Dat ontaardt namelijk toch weer in veroordeling. Zo in de trant van: “dat is toch onzin”, “hoe kom je daar nou bij”, “je weet toch zeker wel…” enz. enz. . In vs 14, 15 zegt Paulus dat de zwakke denkt dat iets niet mag en dat de sterke weet dat iets mag. Zou de sterke vanuit dit weten nu doen wat mag, dan grieft hij de zwakke, omdat die denkt dat het niet mag. Er is dan geen sprake van liefde tegenover de zwakke. Als je een ex alcoholist op bezoek krijgt, drink dan Spa, geen borrel!

Maar als iemand aanstoot neemt door gebrek aan kennis, dan moeten we zorgen dat hij die kennis krijgt en tot die tijd hem geen aanstoot geven. Over de levenswandel van de zwakke mag de sterke niet oordelen en de zwakke niet over die van de sterke. Dat geeft alleen maar vruchteloze discussies en vaak ruzie. En dat terwijl God, als Heer, beide partijen aanvaard heeft op grond van geloof en wedergeboorte en zal zorgen dat geen van beide valt. Dus waarom iemand bang maken voor vallen? Zeg liever dat God hem wel vast zal doen staan ! Alle gelovigen zijn dienstknechten van God, dus Hij heeft als Heer het oordeel over hen, Hij zal wel zeggen of iets goed is of niet, iemand anders niet!

Wat geldt voor wel of niet eten, geldt ook voor het houden van de rustdag. Welke? Dat maakt toch niet uit? Alle dagen zijn van de Heer (vs 5). Bij eten of niet eten en bij het houden van een rustdag gaat het er toch om of je het om de Heer doet en God ervoor dankt? Iemand kan toch niet veroordeeld worden voor iets waar hij God voor dankt? Want een gelovige leeft of sterft niet voor zichzelf, of voor niets en evenmin voor een ander, het is voor de Heer (vs 8). Onze onderlinge relaties lopen dan ook via de Heer. Daarom mogen wij elkaar niets verwijten, moeten wij elkaar niets verwijten. Ieder moet maar in zijn eigen hart overtuigd zijn, dat hij denkt, voelt en handelt in dienst van de Heer, als dienstknecht van de gerechtigheid. Als wij de Heer dienen, dan heerst Hij over ons en als de Heer over iemand heerst, kan een ander moeilijk ook over hem heersen of hij over de ander. Een ieder van ons is verantwoording schuldig aan God alleen en niet aan welke ander dan ook. Het is een interne aangelegenheid tussen God en de gelovige, tussen Heer en dienaar, met Christus als Middelaar tussen die twee. God neemt ons door de Middelaar aan zoals we zijn en zonder voorwaarden. Over onze zonden kan niet gesproken worden, die zijn al geoordeeld. Er kan alleen over wat in het lichaam verricht is, gesproken worden in termen van goed en/of minder goed. En een ieder van ons mag overtuigd zijn van de verzoening van al zijn fouten en gebreken door dood en opstanding van Christus. Een menselijk oordeel zou dat verzoeningswerk teniet doen (vs 7 12), het zou immers in de grond van de zaak het ontkennen van dat verzoeningswerk zijn ? Dus niet oordelen en geen dingen doen die een ander ergeren, want dat is oordelen over het feit dat de ander die dingen onjuist acht. Het onjuist achten is zijn zaak.

Rein en onrein

Maar, zegt Paulus, voor de sterke in het geloof is niets uit zichzelf onrein. Onrein is geen objectief begrip, het is subjectief en relatief. Laten we dus alstublieft onze mond houden over alternatief genezen, abortus, homofilie, occultisme en dergelijke. Als iemand die zaken onrein acht, dan zijn ze voor hem onrein en voor een ander zijn ze dat misschien niet (vs 14). Paulus vindt deze zaak duidelijk erg belangrijk, hij herhaalt in dit gedeelte veel, zie 15 en 20, 21. Dit is niet zo vreemd, wij weten zelf ook wel dat we zeer snel en graag oordelen over anderen, waarschijnlijk omdat we denken dan zelf beter naar voren te komen: ik ben misschien wel niet goed, maar hij is toch wel veel slechter! Paulus zegt het hier wel niet, maar het logische tegendeel is natuurlijk wel, dat de zwakke zijn gedachten over onreinheid evenmin mag opleggen aan anderen, zeker niet aan sterken. Dan zou immers een zwakke in het geloof willen dat de sterke ook zwak wordt. Samen zwak! Een gelovige mag nooit de negatieve richting kiezen. Naast “oordelen” als negatieve aanduiding van het spreken over elkaars handelen, kennen we “in liefde terechtwijzen” als positieve aanduiding. Iemand terechtwijzen in liefde is stichten en het dient tot opbouw van de gemeente als lichaam van Christus, terwijl oordelen juist afbreekt. Het is een van de moeilijkste taken van de gelovige de grens tussen deze twee te bepalen. Verder dienen we ons steeds te realiseren dat Paulus geïnteresseerd is in gelovigen naar de nieuwe mens en niet naar de oude. Een gelovige naar de oude mens is primair verbonden met de aarde en met de andere (oude) mensen, een gelovige naar de (wedergeboren) nieuwe mens is verbonden met de hemel en met zaken van het geloof. Naar de oude mens oordelen we en zullen we ook wel moeten oordelen, anders zou een ouder een kind dat iets ongeoorloofds doet, niet kunnen en mogen straffen. In zaken van geloof en geloofsleven, het domein van de nieuwe mens, is het ons niet gegeven te oordelen.

De vrijheid

In vs 16 is “het goede” de vrijheid. Van die vrijheid mag door het gedrag van de gelovige geen kwaad gesproken kunnen worden. Want dit gedrag en het eruit voortvloeiende kwaadspreken doet dan afbreuk aan het werk van de Heilige Geest, dat is aan rechtvaardigheid, vrede en blijdschap. Want voor het Koninkrijk Gods zijn eten en drinken niet belangrijk, maar rechtvaardigheid, vrede en blijdschap. Als deze door eten en drinken en ongenoegen daarover in gevaar komen, is het beter niet te eten en niet te drinken (vs 17). Wie geen aanstoot geeft, bevordert het werk van de Heilige Geest, is een dienstknecht van Christus en is Gode welgevallig en geacht door de medegelovigen (vs 18).

Daarom moeten we elkaar niet ergeren of afbreken, maar elkaar juist opbouwen en vrede en eenheid onder elkaar bevorderen en bewaren. Wat dit betreft: Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig;alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op (1 Kor. 10:23, 24). Als je als sterke voor jezelf gelooft dat iets geoorloofd is, houdt dat voor jezelf en voor God, dan hoef je je bij datgene wat je goed acht geen verwijten te maken omdat je een ander, als zwakke, ermee ergerde (vs 22). Maar laat je wat dat betreft ook niet door anderen aanpraten dat iets niet mag. Dat geeft twijfel en is een teken van ongeloof. We doen iets omdat we geloven dat het mag. Als we gehoor geven aan iemand die zegt dat het niet mag, dan wordt ons geloof tot ongeloof (vs 23). Zie ook Gal. 5:1.

Geen redding, maar opbouw

Romeinen 14:11 is zeker nog een nadere verklaring waard. De plaats uit Jesaja die hier aangehaald wordt (Jes. 45:23) vinden we ook aangehaald in Fil. 2:9 11. Uit de gedeelten van Romeinen en van Filippenzen kunnen we opmaken dat de prediking van het evangelie als kracht van God, niet bedoeld is tot redding van de wereld of tot redding van zondaren, maar tot opbouw van het lichaam van Christus en zo tot verheerlijking van God. Dit vinden we ook in Efez. 4:1, 2. Degenen die verloren gaan, zijn uitsluitend zij die het Woord afwijzen. Verder gaat de Schrift niet. Alle knie zal zich buigen, dat wil zeggen alle mensen zullen knielen. Alle mensen in de hemel, op de aarde en onder de aarde. Voor het deel van de mensheid dat behouden wordt, wordt de term “onder de aarde” nooit gebruikt. Uitsluitend zij die het Woord afwijzen, is er zojuist gezegd. Dat houdt in dat bij voorbeeld een kind dat de wiegendood gestorven is, gerechtvaardigd is van de zonde, de dood maakt rechtens vrij van de zonde. Een kind gelooft zonder meer, daarom moeten wij ook worden als een kind (Matth. 18:3). Het is juist de kwaal van het volwassen worden, dat in de ontwikkeling tot volwassenen opgesloten schijnt te moeten liggen: het in twijfel trekken van de woorden van anderen. Een kind heeft die neiging nog niet. De mens is als zondaar geboren, niet als ongelovige. Met het gemoed (de geest) kan men de wet Gods dienen, met het lichaam niet. Dit hoeft ook niet, daarin is voorzien.

Gods Woord leert en troost

In dit hoofdstuk sluit Paulus zijn vermaningen af. Vs 1 geeft eerst nog een samenvatting van het voorgaande en zegt dan dat het er niet om gaat dat wij, die sterk zijn in het geloof, onszelf behagen, het gaat er in de eerste plaats om dat wij God behagen, dat wij welgevallig zijn bij God. Paulus verwijst hiermee naar wat hij hiervoor heeft gezegd in Rom. 14:18. Eventueel moeten wij proberen onze naaste te behagen, maar dan wel tot opbouw, dus ten goede (vs 2). Beslist niet ten kwade door onjuist te handelen met de bedoeling bij de naaste in een goed blaadje te komen. Christus is hierin het voorbeeld, Hij deed plaatsvervangend werk en behaagde daarmee God en ook anderen, maar niet zichzelf. In vs 3 wordt dit geciteerd uit Ps. 69:10, waaruit weer blijkt dat de Psalmen ook over de Messias spreken. Dit is een tekst uit het Oude Testament en in vs 4 zegt Paulus dat alles wat hiervóór, dus in de Heilige Schriften, is geschre¬ven, voor ons geschreven is om ons te leren. Hier zegt Paulus hetzelfde als wat hij in Rom. 4:23, 24 heeft gezegd en vooral wat hij in 2 Tim. 3:16 schrijft. Ook als wij lijden en gesmaad worden, moeten wij uit de schriftwoorden troost putten en leren volharden, zodat wij onze hoop op verheerlijking vasthouden, want wij delen in het lijden van Christus, maar delen ook in zijn verheerlijking (vs 4). God die de vertroosting en de volharding (van vs 4) geeft, moge ons, zowel sterken als zwakken, ook eensgezindheid in gevoelens geven naar Christus toe, dus met het doel bij Hem te zijn in zijn verheerlijking. Dat was onze hoop, zei vs 4. “Naar het voorbeeld” is hier niet juist als invoeging, want Christus was geen voorbeeld van eensgezindheid van hetzelfde gevoelen (vs 5). Dan zullen wij eendrachtig, als uit één mond en samen met Christus, God verheerlijken (vs 6). Om deze eensgezindheid in gevoelens en dit eendrachtig verheerlijken van God te bereiken, is het nodig dat wij elkaar aanvaarden (tot ons trekken), zoals Christus ons heeft aanvaard (tot zich getrokken). Hij deed dit eveneens met het doel God te verheerlijken (vs 7). Het slot van de brief aan de Romeinen gaat dus ook in de richting van “God zal zijn alles in allen”, een verschijnsel dat in meer brieven van Paulus voorkomt.

Het werk van Christus is ook voor de heidenen

Christus is een dienaar van Israël (de besnedenen) geworden, niet alleen om de waarheid te bevestigen van dat wat God aan de vaderen beloofd had (vs 8), maar ook om te maken dat de heidenen God gaan verheerlijken om zijn genade, zijn barmhartigheid over hen. Met twee schriftplaatsen, 2Sam. 22:50 en Ps. 18:50, toont Paulus aan, dat ook de heidenen God zullen loven, omdat er zegeningen van de Messias onder de heidenen worden gebracht (vs 9). In vs 10 citeert Paulus Deut. 32:43 waarin Israël en de heidenen samen worden genoemd. Net als in Ps. 117:1 staan hier eerst de heidenen en dan pas Israël. Het woord dat in Ps. 117:1 is vertaald door volken, is “ammi” dat is volk, een woord dat in het Oude Testament in de regel voor Israël wordt gebruikt.

Volken kan hier betekenen: Israël en de heidenen samen (vs 11). In vs 12 worden dan Jes. 11:10 en Openb. 5:5 en 22:16 aangehaald: Christus zal komen en over de heidenen regeren. Op Hem zullen de heidenen hopen, dat wil zeggen dat zij Hem verheerlijken zullen. Paulus citeert uiteraard niet uit het boek Openbaring, want dat was er nog niet. Zowel Paulus als ook Johannes geven in dit verband de schriftplaats uit Jesaja. Paulus eindigt zijn vermanende gedeelte met: de God van die hoop (van vs 12) vervulle ulieden (gelovigen uit de heidenen) met blijdschap en vrede in uw geloof (dus ook in het geloof dat men alles eten mag) om overvloedig te zijn in de hoop (en niet in het eten en drinken) door de kracht van de Heilige Geest. Want die hoop wordt in de toekomst vervuld, namelijk bij de verlossing van ons lichaam. Hoewel Paulus overtuigd is van het feit dat de Romeinen zelf volledig bekwaam zijn tot het doen van het goede, kennis genoeg hebben en in staat zijn elkaar terecht te wijzen, heeft hij vanuit zijn opdracht de Romeinen vrijmoedig herinnerd aan diverse zaken. Zijn opdracht is een dienaar van Christus Jezus te zijn en de heidenen het evangelie te brengen (vs 14-16). Over de offergave van vs 16 is reeds gesproken bij Rom. 12:1. Gelovigen vormen de Gemeente als het Lichaam van Christus, die als eersteling is geofferd en wij zijn de offergave die het offer van de eerstelingen vormen. In de rest van Rom. 15 spreekt Paulus nog over zijn apostelschap en over zijn reisplannen. Uit Handelingen weten we dat Paulus, nadat hij de opbrengst van de collecte had afgedragen, in Jeruzalem gevangengenomen werd en uiteindelijk als gevangene in Rome terechtkwam. Dat aan Paulus de kwaadwilligheid van de joden in Jeruzalem en Judea bekend was en dat hij die vreesde, blijkt wel uit het verzoek aan de broeders om een voorbede voor zijn behoud (vs 30, 31).

Persoonlijke groeten

In wezen is hoofdstuk 15 het einde van de brief, hoofdstuk 16 heeft in hoofdzaak een reeks persoonlijke groeten aan dertig mensen die wij allemaal niet of nauwelijks kennen, omdat ze alleen op deze plaats in de Bijbel voorkomen. Bovendien zitten we met het probleem dat als ze op andere plaatsen worden genoemd, er nog weinig te zeggen valt over wat ze hebben gedaan en hoe. Om maar iets te noemen, wat is de bijstand die Febe aan Paulus persoonlijk en aan vele anderen heeft verleend ? Hier gaat Paulus niet over uitweiden, zij heeft bijstand verleend en daarom moet zij door de gelovigen in Rome worden bijgestaan indien zij hen in het een of ander nodig mocht hebben. De brief is op schrift gesteld door Tertius (vs 22) en zal naar alle waarschijnlijkheid door Febe naar Rome zijn gebracht (vs 1). Zij was een lid van de gemeente van Kenchreeën, een havenvoorstad van Korinte en gezien dit feit mag worden aangenomen dat Paulus de brief heeft geschreven tijdens zijn verblijf te Korinte. Prisca of Priscilla en Aquila hebben in drie verschillende plaatsen gemeenten aan huis gehad, in Korinte, Efeze en Rome. Dit is kennelijk de gewone gang van zaken geweest in het vroege gemeenteleven. Ook in Rome waren er verschillende groepen gelovigen die samenkwamen bij iemand thuis, wat blijkt uit vss 5, 10, 11, 14 en 15. Dit zal behalve met de uitgestrektheid van Rome ook wel te maken hebben gehad met de vervolging waaronder de eerste christenen hebben geleden.

Waarschuwingen

Vanaf vs 17 volgt een waarschuwing tegen brengers van een afwijkende leer en veroorzakers van onenigheid en verleiding. Dit zijn mensen die alleen geïnteresseerd zijn in het profiteren van de argeloosheid van de gelovigen. Met “hun eigen buik” bedoelt Paulus hier alle behoeften van de oude mens. Deze verleiders kunnen het heel mooi en vroom zeggen en misleiden zo de gelovigen die weliswaar bekend staan om hun gehoorzaamheid, maar daardoor ook kwetsbaar zijn. Deze verleiders zijn van de satan en God zal ze onder de voeten van de gelovigen laten vertreden (vs 20). Het is mogelijk dat Paulus hier opnieuw verwijst naar hen die de woorden van Paulus bestrijden. Al enige malen heeft Paulus in deze brief de aandacht gevestigd op de onderlinge wedijver die er bestaat tussen de joden-christenen en de heiden-christenen en hij waarschuwt hier opnieuw voor hen die deze onenigheden veroorzaken en stimuleren. Deze waarschuwingen tegen evangelieverdraaiingen komen in de brieven van Paulus meerdere keren voor, zie Gal. 1:6, waar het ook weer gaat om het ondergeschikt maken van het christendom aan het jodendom. Tussen Rom. 1:1 en 16:25 ligt een verschil dat de hele brief als het ware in een tang neemt. Het evangelie van God aangaande zijn zoon Jezus Christus is door de profeten beloofd in de Heilige Schriften. Het is het evangelie dat zegt hoe een zondaar gerechtvaardigd wordt door de bekering van ongeloof naar geloof in Christus. Het zijn de woorden Gods die aan de joden zijn toevertrouwd (Rom. 3:2). Dit evangelie was niet verborgen en hoefde dus niet geopenbaard te worden. “Mijn” evangelie nu, dat wat de inhoud betreft gelijk is aan de prediking door Jezus Christus en dat net als die prediking een geheimenis is dat al eeuwenlang verborgen was in de profetieën van het Oude Testament, openbaart op welke wijze gehoorzaamheid van het geloof wordt bewerkt onder alle volken. De prediking van Jezus Christus bewerkte die gehoorzaamheid onder de joden die Hem als de Messias aannamen en het evangelie van Paulus is de prediking van die Christus aan de heidenen. Dit geheimenis was verborgen en is pas nu geopenbaard. De Gemeente wordt dan aldus gebouwd:

  • uit joden die door de komst van Jezus de profetieën aangaande de Messias hebben begrepen én uit joden die door de prediking door Jezus van Nazareth tot geloof zijn gekomen;
  • uit heidenen door de prediking door Paulus van zijn evangelie.