Hoofdstuk 12


De val van Israël

Met hoofdstuk 9 begint het vierde hoofddeel van de brief: de betekenis van de val van Israël. Uit het voorgaande zou misschien de conclusie getrokken kunnen worden, dat Paulus zich zo langzamerhand niet veel meer gelegen laat liggen aan Israël en de niet-bekeerde Israëlieten en alleen nog belangstelling heeft voor de heidenen. Hij heeft duidelijk laten merken hoe hij denkt over voor Israëlieten belangrijke zaken als wet en besnijdenis en vooral het oordeel dat hij uitspreekt in Rom. 2:17-24 (in het bijzonder vs 24!), moet hard zijn aangekomen. Een grondige beschouwing van Romeinen 9, 10 en 11 toont echter aan dat deze conclusie niet juist is. In deze hoofdstukken is de positie van Israël aan de orde en alvorens dieper in te gaan op wat Paulus hierover zegt, is het allereerst nodig na te gaan wat de Bijbel over de toekomst van Israël zegt. Volgens de profetie in Dan. 9:24-27 zal er voor Israël gedurende een periode van 69 jaarweken (483 jaar) na het uitgaan van een woord om de stad Jeruzalem te herbouwen, gelegenheid zijn zich te bekeren. Het einde van deze periode viel op Palmzondag. De laatste jaren van de 69 jaarweken is Israël door de Here Jezus en door Johannes de Doper met kracht opgeroepen zich te bekeren, maar Israël deed dit niet en het koninkrijk wat met de komst van de Messias zo nabij gekomen was, kwam niet. Nog vóór het einde van de 69 jaarweken spreekt Jezus in de Bergrede en in de gelijkenissen over wezen en karakter van het Koninkrijk en roept Israël op zich te bekeren. Op de laatste dag van de 69 jaarweken is het Palmzondag en op die dag weent Jezus over Jeruzalem dat zich niet bekeerd heeft en diezelfde dag reinigt Hij de tempel van misbruik. De volgende dag is er dan geen sprake meer van Israël als Gods volk en symbolisch wordt dit uitgedrukt met het door Jezus vervloeken van de vijgenboom (symbool van Israël). Van de vijgenboom (Israël) wordt het onmogelijke gevraagd: vruchten geven (bekeren).

Aan die vijgenboom zal geen vrucht (lo olaam) gevonden worden tot de (toekomende) eeuw. Dat Israël zich niet heeft willen bekeren, komt hoofdzakelijk voor rekening van de geestelijke leiders van Israël, de schriftgeleerden en de Farizeeën. Nadat Hij de vijgenboom heeft vervloekt, houdt Jezus een strafrede tegen deze blinde leidslieden. In de vrijwel onmiddellijk daarop volgende rede over de laatste dingen, die Hij houdt op de Olijfberg en die daarom ook wel de Tweede Bergrede wordt genoemd, spreekt Jezus tot zijn discipelen en over hun hoofden tot Israël, over het Koninkrijk. Nu echter niet over aard en wezen, maar over wat er nog zal moeten gebeuren vóór de wederkomst van Christus en daarmee de komst van het Koninkrijk in de toekomende eeuw.

De rede over de laatste dingen

De rede over de laatste dingen in Matth. 24 handelt over de resterende periode van de tegenwoordige eeuw en is als volgt ingedeeld: Een algemeen antwoord (24:4-14); Een antwoord gebaseerd op de profeten (24:15-34); Een intermezzo (24:35, 36); Gelijkenissen (24:37-25:30); Conclusie (25:31-46). De discipelen vragen eerst “wanneer zal dat (de verwoesting van de tempel)geschieden”, maar op die vraag wordt geen antwoord gegeven. Verder vragen ze naar het teken van de wederkomst van Christus en naar het teken van de voleinding der wereld. Voor de discipelen zijn wederkomst van Christus en voleinding der wereld terecht twee facetten van een en dezelfde kwestie. De voleinding der wereld is het einde van de tegenwoordige eeuw, de eeuw van satan en niet het einde van de wereld. Uit het antwoord van Jezus blijkt dat de toekomst des Heren, de komst van het Koninkrijk en daarmee de aanwezigheid of paroesia van de Heer, het einde der eeuw betekent. Er wordt de discipelen geen tijd genoemd, maar wel wat er zal gebeuren en in welke volgorde. De tijd waarin de gebeurtenissen zich zullen gaan afspelen, is de 70e jaarweek van Daniël. Deze jaarweek wordt verdeeld in een periode van 3½ jaar vóór “de gruwel der verwoesting” en een gelijke periode daarna (Dan. 7:25;9:27;12:7;Openb. 11:2, 3;12:6, 14;13:5). Over onze tijd vinden we in Mattheüs 24 niets, dus niets over het gat tussen de 69e en 70e jaarweek van Daniël en we vinden ook niets over de Opname van de Gemeente. Dit laatste is voor de hand liggend, want het spreken daarover behoorde tot de bediening van Paulus.

Het boek Openbaring en Mattheüs 24

Het antwoord dat Jezus in algemene zin geeft op de vraag van de discipelen (24:4-14) vertoont een zeer duidelijke overeenkomst met Openb. 6, het openen van de zegels van de boekrol door het Lam Gods. Jezus spreekt in 24:4, 5 en 23-27 over valse christussen die onder Zijn naam zullen komen en in Openb. 6:2 is sprake van een ruiter die door zijn witte paard, zijn boog en zijn kroon erg veel op de Christus wil lijken, maar toch duidelijk de Christus niet is. De vrede die hij brengt is een schijnvrede, net zo vals als hijzelf is. Uit het feit dat Jezus niet alleen de komst van valse christussen profeteert, maar uitgebreid voor hen waarschuwt, zoals Hij ook in de eerste Bergrede al had gedaan (Matth. 7:15), blijkt hoe groot de verleidelijke kracht is die van deze figuren zal uitgaan. Dit is begrijpelijk. De wereld zal opgeschrikt zijn door het bovennatuurlijke feit van de Opname van de Gemeente en is dan rijp voor de verleiding. Net als bij de Emmaüsgangers komt iemand in de ontreddering troost brengen en nieuwe hoop. Dit moet de Christus zijn, is dan een voor de hand liggende conclusie en als die wordt verspreid zoals het bericht over Jezus verspreid werd door de discipelen en door de Samaritaanse vrouw (Joh. 1:42 en 4:29), dan zullen velen ook in de valse christus gaan geloven (Joh. 4:42). Zo zullen velen worden verleid, maar zij zullen na verloop van tijd gaan twijfelen en net als Johannes de Doper vragen “Zijt gij het die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten ?” (Matth. 11:3). Dan zal de christus vals blijken te zijn en men keert zich dan van hem af. Spoedig zal men echter weer een ander die beweert de christus te zijn, volgen, want men zoekt een steunpunt in de chaos, die tijdens de laatste jaarweek steeds groter zal worden. In vs 27 zegt Jezus dat zijn (weder)komst niet in het geheim zal zijn, Hij zal openlijk en even fel als de bliksem verschijnen. De ruiter op het rossige paard (Openb. 6:4) neemt de (schijn)vrede die de ruiter op het witte paard gebracht heeft, weg en geeft er oorlog voor in de plaats. Hij is de drager van het zwaard, terwijl de eerste ruiter slechts een boog zonder pijlen heeft. Jezus zegt in Matth. 24:6, 7 dat er oorlogen en geruchten van oorlogen zullen komen en dat volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk. Omdat de discipelen gevraagd hebben naar de voleinding van de eeuw en naar de komst van de Heer, zegt Jezus hier dat dit nog niet het einde is, waarnaar zij Hem hebben gevraagd. Het is het einde niet, het is pas het aanvangen van de barensweeën die de geboorte van de toekomende eeuw aankondigt. De volgende ruiter (Openb. 6:5, 6) berijdt een zwart paard en heeft een weegschaal in zijn hand om de zeer schaars geworden tarwe en gerst af te wegen. Gezien de prijs (een dagloon) voor een maat (liter) tarwe is deze ruiter de brenger van de hongersnood waarover de Heer spreekt in Matth. 24:7. De vierde en laatste ruiter berijdt een vaal paard en is de enige die met een naam wordt genoemd. Zijn naam is Dood en het dodenrijk is zijn gevolg. Hij heet Dood en hij brengt die. Velen sterven door de oorlogen, de honger en door ziekten (Openb. 6:7, 8). In Matth. 24 wordt niet gezegd dat de Heer over ziekten spreekt, dit wordt wel gedaan door de arts (!) Lukas, hij spreekt in zijn weergave van de rede van Jezus over pestziekten (Luk. 21:11). In de eerste helft van de 70e jaarweek prediken twee getuigen de noodzaak van de bekering van Israël. Van degenen die aan de oproep van de twee getuigen gehoor geven, zullen velen om het geloof ter dood gebracht worden. Jezus voorzegt dit in 24:9 en Openb. 6:9-11 toont bij het openen van het vijfde zegel de zielen van deze martelaren die zich in de hemel onder het altaar bevinden en om wraak roepen.

Jezus waarschuwt in 24:11 ook nog voor het feit dat er in de tijd van de twee getuigen in Israël profeten zullen optreden die niet de bekering van Israël beogen, maar juist de afval willen bevorderen. Zij zijn valse profeten. Zie ook 2 Petr. 2:1. Het openen van het zesde zegel veroorzaakt de wetsverachting en het verkillen van de liefde van de meeste mensen, zoals in 24:12 wordt gezegd. De wetteloosheid zal toenemen en later zal de Wetteloze de macht naar zich toetrekken. Het beeld dat Openb. 6:12-17 oproept, is dat van grote ontreddering bij alle mensen, van koningen tot slaven. Zij willen verborgen worden voor het aangezicht van Hem die op de troon zit en voor de toorn van het Lam, want de grote dag van hun toorn is gekomen. Wanhopig vragen zij zich af: “Wie kan bestaan?”. Het antwoord op die vraag geeft Jezus in 24:13 en in Openb. 7 wordt een beeld gegeven van de twee groepen die konden bestaan voor het aangezicht van Hem die op de troon zit. Hier wordt met volharden tot het einde uiteraard tot het einde van de eeuw en niet tot het einde van de 70e week bedoeld. Als bij het klinken van de zevende bazuin (Openb. 11:15) de Heer het koningschap over de wereld zal aanvaarden, zijn de twee getuigen al naar de hemel opgeklommen. Zij hebben 1260 dagen lang geprofeteerd, dus er zijn dan 3½ jaar van de zeven jaren voorbij. De Heer gaat dan nog strijd voeren met Satan, dan komt nog het duizendjarig rijk en daarna pas het Laatste Oordeel, dus het definitieve einde. Als de Heer dan ook in Matth. 24:14 zegt dat het einde gekomen zal zijn als het evangelie van het Koninkrijk in de gehele wereld gepredikt zal zijn tot een getuigenis voor alle volken, dan wordt met “het einde” niet het definitieve einde, maar het einde van de tegenwoordige eeuw bedoeld en tegelijk het begin van de toekomende eeuw van Christus. De toekomende eeuw begint dus als de Heer zijn koningschap heeft aanvaard. Alle verschrikkingen die de Heer hier heeft genoemd en die in het boek Openbaring het gevolg zijn van het verbreken van de eerste zes zegels, zijn nog maar het begin van de smarten. Het zijn verschrikkingen die in de eerste helft van de 70e jaarweek zullen plaatshebben, dus nog vóór “de gruwel der verwoesting” op de heilige plaats te zien zal zijn.

Israël terzijde gesteld

Uit wat Jezus verder zegt, blijkt dat Hij hier niet alleen Zijn discipelen waarschuwt, maar geheel Israël. Zoals Paulus in Hand. 28:28 zegt en zoals ook Rom. 9 aantoont, wordt Israël na de dood en de opstanding van Christus terzijde gesteld en gaat het heil naar de heidenen. Israël is dan niet meer het volk van God en kan dan ook niet langer op hulp van God rekenen. Als na 3½ jaar, in het midden van de jaarweek, de Grote Verdrukking over Israël gaat komen, dan is het enige wat een Israëliet kan doen: vluchten zonder nog iets anders te proberen. Op een enkele uitzondering na betreft het hier gelovige Joden, want alleen die zullen de woorden van de profeet Daniël lezen. Zij zullen eveneens bij Daniël lezen dat de verdrukking die zij ondergaan door hem is geprofeteerd als de vervolging van de gelovigen na de ontheiliging van het heiligdom, het doen ophouden van het dagelijks offer en het oprichten van een gruwel (afgodsbeeld) die verwoesting brengt (Dan. 11:31-35 en 12:1). In Matth. 24:21, 22 wordt deze Grote Verdrukking door Jezus geprofeteerd, wat ook gebeurt door Johannes in het boek Openbaring (7:14). In 24:29-31 wordt gezegd dat de zichtbare verschijning van de Zoon des mensen zal plaatsvinden onmiddellijk na de Grote Verdrukking. Ook het Oude Testament geeft veel plaatsen waar over de gebeurtenis die Jezus hier noemt, wordt gesproken. Het betreft de Dag des Heren die steeds in verband staat met grote ellende, met verdrukking en met aardbevingen en andere geweldige natuurverschijnselen, maar eveneens met de openbaring van de heerlijkheid Gods (o. a. Jes. 13:9, 10;Joël 1:15;2:11, 31;Amos 5:18-20 en Sef. 1:14-18). Ook Johannes heeft mogen zien wat de Dag des Heren zal brengen en wat hij heeft gezien, vertelt hij in het boek Openbaring, wat dan ook de Openbaring van Jezus Christus is. Het uitzenden van de engelen bij de voleinding of het einde (24:31) is geheel in overeenstemming met de uitleg die de Heer in Matth. 13:24-30 geeft van de gelijkenis van het onkruid in de akker. Het slot van dit deel van de rede op de Olijfberg sluit met verwijzing naar de vijgenboom aan op Matth. 21:18-22 en op 24:28. Het is weer een ernstige waarschuwing. Deze dingen zullen gebeuren als Israël weer een staat zal zijn, wanneer de vijgenboom weer uitspruit en wanneer het dode lichaam uit Ezech. 37:1-14 weer tot leven is gewekt, van vlees voorzien en met huid bekleed. Als die tijd aangebroken is, is de tijd nabij. En dit “volk met een bestemming” zal in stand worden gehouden totdat in de toekomst alles is vervuld waarvan God gesproken heeft (24:34, 35). Dat is wanneer God zal zijn alles in allen en wanneer dat zal zijn, dat weet God alleen (24:36).

Verdriet van Paulus over Israël

Wat de neergang en de positie van Israël in de tijd van Paulus betreft, daarover zegt hij (vs 2) dat hij een grote smart en dat zijn hart een voortdurend zeer heeft (hij drukt zich volgens de grondtekst uit als in het Hebreeuws van de profeten en de psalmen). Mogelijk komt dit onwaarachtig over en daarom betuigt Paulus (vs 1) met zeer veel kracht dat het de waarheid is. Het is geen leugen, het is de waarheid en het is niet alleen een kwestie van verstand en woorden, zijn geweten is medegetuige. Vooral toevoegingen als “in Christus” en “door de Heilige Geest” moeten dit alles versterken, omdat er toch weer, ondanks de betuigingen van het verdriet van Paulus hierover, onprettige dingen over en voor Israël aan de orde komen. Hoewel de Joden de Woorden Gods zijn toevertrouwd, geeft Paulus de indruk dat hij ervan uitgaat dat de dingen die door hem in de hoofdstukken 9 t/m 11 zullen worden aangeroerd, hen niet of niet voldoende bekend zijn. En juist het sterk benadrukken van het feit dat wat volgt de waarheid in Christus is, maakt het de Joden onmogelijk zich van deze zaken af te maken met:”Ja, dat zegt Paulus nu wel, maar dat weet hij ook allemaal niet zo precies, het zou best wel eens kunnen meevallen”. De tegenwerpingen in de vss 14 en 19 laten duidelijk zien dat Paulus weet dat hij tegenspraak zal ondervinden. Maar Paulus heeft ook eerder in de brief eventuele tegenwerpingen zelf al naar voren gebracht en die tegenwerpingen waren altijd onjuist. Zo ook hier. Het staat er in de relatie God-Israël met Israël heel slecht voor en Paulus zou er alles voor over hebben om zijn broeders, zijn verwanten naar het vlees (niet naar de geest !) het lot van door God verstoten te worden, te besparen. Hij drukt dit in vs 3 heel sterk uit door te zeggen, dat hij in ruil daarvoor zelf wel van Christus verbannen zou willen zijn. Dit kan uiteraard niet letterlijk worden genomen, vooral niet zo direct na Rom. 8:39, waar hij zegt dat niets ons kan scheiden van de Liefde Gods. Het is hier meer een term die een ouder met een pijnlijdend kind gebruikt: “Ik zou de pijn zo van het kind willen overnemen”. Zo erg vindt een ouder het. Het is dus het wensen van iets, waarvan men weet dat het niet in vervulling kan gaan. Dat Paulus dit toch gebruikt, houdt ook verband met zijn kennis van de Woorden Gods. Het is een verwijzing naar woorden met gelijke strekking, uitgesproken door Mozes (Ex. 32:32).

De uitverkiezing van Israël

In de eerste acht hoofdstukken van de brief is regelmatig, direct of indirect, sprake geweest van uitverkiezing, met als conclusie: Alleen geloof wordt tot rechtvaardigheid gerekend, alleen geloof is uitverkoren. Na zijn uitspraak dat niets de gelovige kan scheiden van de liefde van God, ontkomt Paulus natuurlijk niet langer aan de beantwoording van vragen als: “Hoe zit het dan met de uitverkiezing van Israël ?” en “Wat voor zin heeft het dat God ooit een volk voor zich heeft uitverkoren ?”. Dus welke garantie heeft iemand die uitverkoren denkt te zijn, dat hij ook inderdaad uitverkoren is ? Want Israël dacht uitverkoren te zijn, maar dat schijnt geen garantie te zijn, want op een zeker moment zegt God: jullie zijn mijn volk niet meer. In vs 3 zegt Paulus dat hij zelf wel van Christus verbannen zou willen zijn, dus zijn zijn broeders naar het vlees nu van Christus verbannen. Toch hebben zij, als Israëlieten, de aanneming tot zonen (Exod. 4:22;Jer. 31:9 en 20;Hos. 11:1;Amos 3:2), de heerlijkheid d. w. z. zij staan onder de macht van de onder hen aanwezige Heer (Exod. 16:10;2 Kor. 3:7), de verbonden(Gen. 15:5 en 17:2;Exod. 19:5, 31:16 en 34:10;2 Sam. 7:8;Ps. 89:, de wetgeving, de eredienst en de beloften. Zij hebben de vaderen (aartsvaders) en uit de Israëlieten is, wat het vlees betreft, de Christus. Maar hoe zit het met “wat de geest betreft” en is de Christus ook “van hen ” ? Vs 5 zegt dat de Christus over alles is gesteld en God is tot in eeuwigheid. Christus, de Messias, is meer dan wat de Joden van Hem verwachtten. Zij dachten in Hem een koning over Israël, zoals David was, te krijgen, maar Christus is veel meer. Het tragische voor Israël is, dat juist dat meerdere heeft gemaakt dat ze Hem verworpen hebben en dat Israël juist daarom van Christus is verbannen.

Hebben Gods beloften voor Israël dan nog waarde?

De vraag die wel uit de woorden van Paulus moet voortvloeien, is dan:”Is Gods Woord over en voor Israël dan vervallen, zonder enige waarde geworden ?”. Gods Woord dat volgens Rom. 3:2 aan de Joden was toevertrouwd, als belangrijkste voorrecht van de Jood. “Nee”, zegt Paulus, “dat is niet mogelijk” Wat eenvoudiger gesteld, zegt Paulus in vs 1-6 dus: het doet mij veel verdriet, dat het volk waartoe ik behoor en dat zoveel voorrechten had, de Christus heeft verworpen aan wie juist goddelijke eer moet worden toegebracht. Hun ongeloof is oorzaak van de val van Israël. Toch houdt God zich aan wat Hij in zijn woord gezegd heeft. De Woorden Gods zijn gegeven aan Israël en spreken van Israëls uitverkiezing tot Gods volk, dat de wereld aan God zal teruggeven en waaruit de redder van de wereld zal worden geboren. Maar het is niet juist te denken dat allen die van Israël afstammen, de Israëlieten zijn die God tot zijn volk heeft uitverkoren. Al eerder is gezegd dat het volk Israël uitverkoren is uit de volken, maar dat dat niet inhoudt dat iedere individuele jood een uitverkorene is. Anders had Jezus de joden niet opgeroepen zich te bekeren. Israël was in zijn geheel Gods uitverkoren volk: zij waren allen onder de wolk, gingen allen door de zee, aten allen van het manna, maar in het merendeel heeft God geen welgevallen gehad (1 Kor. 10:1-5). Ook hielden zij allen -voorzover mogelijk- de wet, maar dan wel naar de letter. Individueel kon een Israëliet echter alleen uitverkoren zijn door geloof, dat wil zeggen gehoor geven aan de roep van God en gehoorzaam zijn aan zijn roeping. Voorzover nog nodig, dit: Nederland wordt een christelijke natie genoemd, maar niet iedere Nederlander is een christen, zeker niet in de betekenis van een gelovig christen. In het Oude en Nieuwe Testament zijn voorbeelden genoeg te vinden van Joden die niet tot het gelovig Israël behoorden, die God niet geloofden. Vooral in de tijd van Jezus blijkt dit overduidelijk.

Afstamming van Abraham geen criterium

Het argument dat een Jood zou kunnen gebruiken om aan te tonen dat hij tot de uitverkorenen behoort, is dat van de afstamming van Abraham. Ook Johannes de Doper legt dit argument in de mond van de Joden van zijn tijd (Matth. 3:9). Maar in vs 8 zegt Paulus dat afstamming naar het vlees niet inhoudt dat men een kind van de belofte is. Ook Ismaël en zijn nazaten stammen naar het vlees af van Abraham, maar voor God is alleen door Isaak sprake van nageslacht van Abraham. In verband daarmee naar voren brengen dat dit logisch is, omdat het gaat om Abraham samen met Sara, is ook niet juist. Want Jakob en Ezau hadden beiden Isaak en Rebekka als vader en moeder, maar de belofte ging naar Jakob (Israël) en zijn nakomelingen. Dus maakt afstamming van Abraham naar het vlees de Jood niet automatisch tot erfgenaam van de beloften aan Abraham, een afstammeling van Abraham is niet per definitie iemand die de aanstelling tot Zoon van God zal ontvangen. Als afstamming de enige voorwaarde zou zijn, dan zou dit ook voor de nazaten van Ismaël, voor de zonen van Abraham en Ketura en hun nakomelingen en voor de nazaten van Ezau gelden. In deze trant doorredenerend, ligt het voor de hand dat ook niet allen die van Israël (Jakob) afstammen, Israël (d. w. z. gelovige Israëlieten) zijn.

Het criterium is geloof

Uit vs 6-13 blijkt dat Israël als volk al uitverkoren werd vóór het nog een volk was namelijk al in de tijd van Abraham en dat Jakob al vóór zijn geboorte werd uitverkoren als drager van de beloften. Dit opdat zijn levenswandel (werken) niet als reden tot uitverkiezing zou kunnen gelden. Uitverkiezing is voor een Israëliet dus niet gegarandeerd op grond van afstamming en evenmin op grond van werken, dus via het strikt leven volgens de wet naar de letter. Het gaat op grond van het gehoor geven aan de roep van God, dus op grond van geloof (vs 11). “Dus God heeft Jakob en zijn nageslacht uitverkoren als zijn volk, maar niet allen daarvan zijn de uitverkorenen van God, niet allen zijn aangenomen tot zonen. Is dat niet onrechtvaardig ? (vs 14). “Nee”, zegt Paulus, “de gang van zaken is dat God roept (vs 11), de mens gelooft God en gehoorzaamt aan de roepstem van God en God ontfermt Zich over hem en is barmhartig voor hem (vs 15). En dat niet alleen, Hij zal zich ontfermen en Hij zal barmhartig zijn. Niet zo nu en dan, dus nu wel en dan niet, maar voortdurend en onvoorwaardelijk. Er kunnen allerlei dingen veranderen en voorbijgaan, maar barmhartigheid en ontferming zijn voor de gelovige gegarandeerd. Uitverkiezing hangt niet af van als Jood willen doen wat God van hem eist in Zijn wet (wil) en naar dit willen ook handelen (lopen), maar van geloven (Gods ontferming). Vandaar in vs 4 en 5 eerst de “oude” voorrechten en daarna als slot, hoogtepunt en breekpunt: uit hen is de Christus naar het vlees. Voor de Jood in de tijd van Paulus was het een vereiste voor uitverkiezing, dat hij dit laatste erkende met bovendien het belijden, dat voor hem ook gold: van mij is de Christus naar de geest.

Israël wenst niet te horen

Het is een bekend feit dat Israël de Christus, zijn Messias, niet heeft aanvaard en daarmee ook aan het roepen van God geen gehoor gegeven heeft. Zij hebben zichzelf verhard en God heeft hen daarna verhard, zodat zij Zijn roep niet meer konden horen. Zie hiervoor wat Jezus zegt met betrekking tot zijn spreken in gelijkenissen (Matth. 13:13). Paulus vergelijkt die verharding met de verharding van Farao. Ook die verhardde zichzelf en werd toen door God verhard (na de zesde plaag). En zoals de verharding van Farao leidde tot het tonen van de kracht van God en het verbreiden van zijn naam over de gehele wereld (zie Joz. 2:10 over Rachab die meer dan veertig jaar na de doortocht door de Schelfzee daar nog van sprak), zo leidde de verharding van Israël tot het heil voor de heidenen. Nu zouden de Joden kunnen zeggen:”Hoe kan God ons nog een verwijt maken, want wie kan tegen zijn wil ingaan ?” (vs 19). Maar, zegt Paulus, dan spreek je God tegen (vs 20). God spreekt via zijn woord en tegenspreken wil in dit verband zeggen, dat hetgeen God in zijn woord zegt, niet als waar wordt geaccepteerd, dat men die woorden anders wil interpreteren. Dit is geen nieuw verschijnsel. Toen Jezus het zuivere woord bracht, verklaarden de Joden dit ook tot onzuiver. Ook nu is de redenering vaak nog: dat staat er niet en als het er wel staat dan moet het anders gelezen of begrepen worden. Maar Paulus zegt: wie denk je wel dat je bent dat je God tegenspreekt ? In zijn woord zegt God: Ik heb Israël tot mijn volk gemaakt en het de gelegenheid gegeven in Mij en mijn woord te geloven en te doen wat Ik van hem vraag. Maar jullie doen net als het leem uit Jes. 29:16 en zeggen “Waarom heeft Hij ons zo gemaakt ?”. Dus: waarom heeft Hij dit zo gedaan, waarom is zijn wil zo ? In Jesaja staat:”Hij heeft mij niet (goed) gemaakt” en “Hij heeft (er) geen verstand (van)”. Dat Israël niet “gehoor”zaam is aan de roep van God, is dan niet de schuld van Israël, maar van God, want die heeft Israël zo gemaakt. God zou dan de schuld hebben van de ongehoorzaamheid van Israël. Maar het is niet Gods wil dat zijn volk verloren gaat, het is de wil van het volk zelf. Dàt verwijt God aan Israël en jullie zetten in jullie tegenspreken de zaak helemaal op zijn kop.

De pottenbakker en het leem

Paulus trekt dan een vergelijking met Jeremia 18. Daar wordt gesproken van een pot die op de schijf gedraaid wordt, maar als de pot gedraaid is, blijkt ze niet te zijn wat de pottenbakker wilde. Dus wordt er weer een klomp leem van gemaakt en daaruit wordt een nieuwe pot gevormd. Een pottenbakker kan van dezelfde klomp leem verschillende potten vormen en hij kan tijdens het vormingsproces van idee veranderen. Uit het vervolg van het verhaal blijkt dat het hier gaat om het gedrag van Israël dat zich kan wijzigen en ook over God, die wat Hij van plan is te doen, kan veranderen. God kan wat in een profetie door Hem of namens Hem is gezegd, veranderen.

Profetieën van of namens God zijn iets anders dan Gods wil en ook dan Gods beloften. Wat God wil, dat gebeurt, daar gaat niets van af. Profetieën kunnen zo blijven, maar kunnen ook veranderen. Men hoeft maar te denken aan de profetie die Jona uitspreekt over de stad Ninivé. Na veertig dagen zou Ninivé worden verwoest. Maar de koning en zijn volk bekeerden zich en God had spijt van wat Hij gezegd had en Ninivé werd niet verwoest. Zeer tot ongenoegen van Jona overigens. God kan dus ook veranderen wat Hij over Israël en over de heidenen gezegd heeft. Eerst: het is voor Israël en niet voor de heidenen, later: het is niet meer voor Israël, maar voor de heidenen. Op basis van Jeremia 18 vergelijkt Paulus dan de gemeente en Israël met door de pottenbakker gemaakte vaten. Uit een en dezelfde klomp leem maakt de pottenbakker twee vaten, het ene voor eervol en het andere voor alledaags gebruik. Wij, die Hij geroepen heeft uit de Joden en uit de heidenen, zijn het eervolle vat (vs 24), Israël is het vat voor alledaags gebruik. Het gedrag van Israël, vooral het niet erkennen van Gods Zoon als de Messias en daarmee het afwijzen van de laatste mogelijkheid tot redding, heeft het tot voorwerp van Gods toorn gemaakt. Toch heeft God Israël met lankmoedigheid verdragen en verdraagt Hij het nog, want op die manier kan Hij zijn kracht bekend maken (vs 22). Hij geeft de rijkdom van zijn heerlijkheid aan de heidenen (vs 23) en toont Israël daarmee dat Hij Israël niet nodig heeft, maar Israël juist Hem. Het heil van God is gegeven aan de heidenen (Hand. 28:28), de voorwerpen van zijn ontferming die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid en dit moet volgens Rom. 11:11 Israël tot naijver brengen en zo tot bekering. Dat “wij die geroepen zijn” het eervolle vat geworden zijn en Israël het vat van de toorn, blijkt uit de aanhaling uit Hosea 1:10, waar God zegt dat Israël niet langer zijn volk zal zijn en dat een ander volk (de heidenen) zijn volk zullen zijn. Maar een geluk voor Israël is, dat in dezelfde profetie staat dat zij eens weer Gods volk zullen zijn, zonen van de levende God zullen worden genoemd.

Het gelovig overblijfsel

In de aanhaling van gedeelten uit Jesaja (10:22, 23 en 1:9) wordt dan gesproken over het zogenoemde gelovig overblijfsel van Israël. Hiermee worden zowel joden bedoeld die in de tijd van Paulus gelovig zijn geworden, dat wil zeggen gehoorzaam aan God (Joden-Christenen), als joden die er (nog) zijn als Israël weer Gods volk wordt, die dan dus zonen van de levende God genoemd zullen worden. Wat zullen wij dan zeggen ? (vs 30). Wij kunnen deze conclusie trekken: heidenen die niet de gerechtigheid uit zichzelf hebben willen verkrijgen (via de wet), hebben gerechtigheid ontvangen (zijn gerechtvaardigd uit geloof). Maar volgens vs 31, 32 heeft Israël de wet willen volbrengen om gerechtigheid te verkrijgen, het is echter aan het vervullen van de wet niet toegekomen, omdat het uitging van werken (het volbrengen van de wet naar de letter) en niet van geloof (het volbrengen van de wet naar de geest). Zij wilden niet bouwen op Christus als de rots van behoud, maar hebben zich aan die rotssteen gestoten en geërgerd. Paulus maakt hier een mooie compositie van teksten uit Jesaja en de Psalmen, namelijk Jes. 8:14 en 28:16 en Ps. 25:3.

Gerechtigheid alleen uit het geloof

In hoofdstuk 10 gaat Paulus verder met zijn uiteenzetting over de verkiezing, de dwaling en de verwerping van Israël en daarmee verbonden het behoud van de heidenen. De oorzaak van de verwerping van Israël was ongeloof, de basis voor het behoud van de heidenen is geloof. In het slot van Romeinen 9 heeft Paulus het falen van Israël in het licht gesteld. In plaats van Jezus als hun Messias aan te nemen, hebben zij zich aan Hem geërgerd, zij zijn over de rotssteen gestruikeld en daardoor gevallen. Toch gaat het lot van Israël Paulus zeer duidelijk aan het hart. Tegen zijn broeders (naar de geest) zegt hij dat het zijn diepste verlangen is, dat zijn broeders (naar het vlees) behouden mogen worden. Voor dit behoud bidt hij tot God (vs 1). Dit is niet een karakteristiek Joods gebed zoals voor de vrede voor Israël of de vrede voor Jeruzalem, het is een gebed om predikers te zenden. In vs 13 staat te lezen dat er voor Israël behoud is door het aanroepen van de naam des Heren en in vs 14 en 15 dat dat aanroepen alleen door Israël zal worden gedaan als ze geloven. Maar dan moeten ze wel horen over Hem waarin ze moeten gaan geloven. Horen kunnen ze alleen als er verteld wordt, dus als aan Israël de Christus wordt gepredikt en die predikers zullen door God gezonden moeten worden. Als Paulus dus bidt voor het behoud van Israël, dan bidt hij om het zenden van predikers die Israël de enige weg tot behoud, het geloof in de Messias, moeten leren kennen. Want Israël is wel godsdienstig, maar niet gelovig. Zij zijn op godsdienstig gebied wel actief, maar om tot geloof te komen, hebben ze inzicht nodig (vs 2). In vs 3 licht Paulus zijn bewering uit vs 2 toe: door gebrek aan inzicht zijn ze onbekend met de gerechtigheid Gods die geopenbaard wordt in het evangelie van God aangaande zijn Zoon. Dit evangelie is te vinden in de Heilige Schriften die aan de Joden zijn toevertrouwd. Paulus heeft dit in het voorgaande al gezegd namelijk in Rom. 1:1-3;1:17 en 3:2. Maar ondanks het bezit van de Heilige Schriften zijn de Joden niet op de hoogte van de gerechtigheid uit geloof. Zij proberen hun eigen gerechtigheid op te richten en zij vinden die in dezelfde Heilige Schriften en wel in de wet. In Rom. 3:21 heeft Paulus al gezegd dat nu de gerechtigheid Gods openbaar geworden is buiten de wet om en wel door het geloof in Christus voor allen die geloven, zonder onderscheid. De Joden ontbreekt het aan inzicht dat met Christus de wet als norm voor gerechtigheid vervallen is en dat tegelijkertijd in Christus het doel van de wet bereikt is (vs 4). Het geloof in Christus is nu de norm. In Luk. 24:44 zegt Jezus zelf dat de wet naar Hem toewijst. Christus is dus het einde van de wet en ook het doel van de wet, maar Hij is dat voor hen die geloven, zij hebben in Christus de wet vervuld en een nieuwe norm voor gerechtigheid gekregen:geloof. De Joden die zich niet hebben bekeerd, hebben geen inzicht getoond in het wezen van de Heilige Schriften. Zij zijn nog steeds vol ijver, maar leven ten onrechte nog onder een wet die ten einde is (vs 4). In de volgende verzen geeft Paulus nogmaals het verschil tussen de gerechtigheid uit de wet en die uit geloof, nu aan de hand van die Heilige Schriften. De woorden van Mozes (vs 5) zijn te vinden in Lev. 18:5 en Paulus gebruikt ze ook in Gal. 3:11, 12: “En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk;immers, de rechtvaardige zal uit geloof leven. Doch bij de wet gaat het niet om geloof, maar: “wie dat doet, zal daardoor leven. ” Als de Joden inzicht gehad hadden, goede verstaanders waren geweest, dan hadden ze dus uit de wet zelf, van niemand minder dan Mozes, al kunnen leren dat gerechtigheid uit de wet iets onbereikbaars is, dat een andere gerechtigheid dan uit de wet voor hen noodzakelijk was. God eist niet een streven naar wetsvervulling, maar een volledig doen. En geen mens kan dat, geen mens kan uit werken gerechtigheid verwerven. Mozes wijst indirect op de andere weg, een weg die er al vóór de wet was: gerechtigheid uit geloof, Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend (Gen. 15:6 in Rom. 4:3).

De ongelovigheid van Israël

In vs 6-10 is sprake van vrij citeren uit Deut. 30:11-14. Daar wordt gesproken over het gebod dat God aan Israël oplegt. Israël moet het verbond met God houden en God zal hun hart besnijden, zodat zij God met hart en ziel liefhebben. Het verbond is hier het verbond met het volk Israël. De besnijdenis van het hart en het liefhebben van God is een persoonlijke kwestie van ieder lid van dit volk, de eis is dan een gelovige Israëliet te zijn. Voor een gelovige Israëliet is dit gebod niet te moeilijk en het is ook niet ver weg, zodat hij zich zou moeten afvragen: wie zal het voor mij halen uit de hemel of van over de zee ? Dit zijn twee uitdrukkingen die een onmogelijke strijd aanduiden. Het is juist heel dicht in de buurt, in de mond en in het hart. Men hoeft geen bovenmenselijke capaciteiten te hebben, het is eenvoudig. Paulus zegt in vs 6-10 dat de gerechtvaardigde uit geloof hiermee kan instemmen. Hij kan inderdaad zeggen dat hij zich niet hoeft af te vragen hoe hij Christus uit de hemel kan doen afdalen of uit het dodenrijk kan doen opkomen. Hij kan zeggen dat hij met het hart gelooft en met de mond belijdt dat Jezus uit de doden is opgestaan en Heer is. Dat is zijn behoud en dat is gerechtigheid uit geloof. Geloof is niet, zoals bij het jodendom, een God die ver is en verheven en die onmogelijke eisen stelt, geloof is een zeker weten dat God in Christus nabij is door het woord dat verkondigd wordt. Vs 11 geeft dan met dezelfde verwijzing naar Ps. 25 als in Rom. 9:33, een driehoeksverbinding: het sluit aan op vs 4, ook op vs 5-10 en leidt via vs 13 (een citaat uit Joël) in op vs 14 en 15. Dit woord verkondigt Paulus aan de heidenen, de Grieken, maar de verkondiging aan de Joden is misschien van nog groter belang, omdat zij nog steeds proberen hun eigen gerechtigheid op te richten (vs 12). Het belang dat Paulus hecht aan de verkondiging aan Israël is hiervoor met verwijzing naar vs 14 en 15 al gezegd. Het bijzondere hier is het feit dat de oproep tot prediking gericht wordt tot de heidenen. Zij moeten gezonden worden tot Israëlieten alsof het heidenen zijn. Dit is noodzakelijk omdat wel enkelen, maar niet allen uit Israël tot geloof gekomen zijn (vs 16).

Paulus had beter kunnen zeggen: niet allen zijn ongehoorzaam geweest. Het merendeel van Israël is niet tot geloof gekomen en uit het verdere van de brief blijkt dat gelovige Israëlieten een klein overblijfsel vormen. Toch heeft Israël vanaf Mozes het evangelie van God te horen gekregen. De klachten over de ongehoorzaamheid van Israël in de Heilige Schriften zijn echter te veel om op te noemen. Paulus noemt in vs 16 Jesaja en uit diens woorden blijkt dat het geloof een kwestie van horen is en wel het horen van het woord van Christus (vs 17). Natuurlijk heeft Israël het gehoord, maar zij hebben het niet begrepen (vs 18). Israël heeft het woord gehoord, maar heeft het tegengesproken en er zich in ongeloof van afgekeerd, daarom is het heil Gods van Israël weggenomen en aan de heidenen gegeven, wat Paulus later ook tegen de Joodse voormannen heeft gezegd (Hand. 28:28).

De verwerping van Israël is slechts ten dele

Uit het laatste gedeelte van hoofdstuk 10, met een term als “een ongehoorzaam en tegensprekend volk”, zou de conclusie kunnen worden getrok¬ken dat God het volk Israël verstoten heeft. Paulus bestrijdt deze opvatting door op zichzelf te wijzen: hij is een Israëliet uit de stam van Benjamin en nageslacht van Abraham en hij is niet verstoten(vs 1). Waarom niet ? Omdat hij Jezus als zijn Messias heeft erkend en aangenomen, hij is een gelovige jood, een messiasbelijdende jood. Van het volk is een deel tot geloof gekomen, een overblijfsel. Israël is als volk wel terzijde gesteld, uitgerangeerd, maar er is een deel overgebleven, het gelovig overblijfsel. God heeft dus zijn volk als geheel niet verstoten, men zou kunnen zeggen dat het volk in de zin van Gods volk erg klein is geworden. Net als in de dagen van Elia, toen ook het merendeel van Israël zijn knie voor Baäl had gebogen, maar 7000 niet, is er ook nu een deel van Israël behouden gebleven (vs 2-5). Het is dit overblijfsel dat de rechtvaardigheid uit geloof heeft gevonden en leeft uit het principe van de genadegave en niet uit het principe van loon naar werken. Als de werken een rol spelen, is genade geen genade meer, dan is het loon (vs 6). Dit onderwerp heeft Paulus in verband met Abraham reeds behandeld in Rom. 4.

Maar wat dan? Hoe zit het dan? Israël heeft de gerechtigheid uit werken nagejaagd en niets gekregen, want geen enkel werk voldoet aan de vereiste. Het uitverkoren deel, dat is het gelovig overblijfsel, heeft de gerechtigheid door geloof verkregen, het heeft niet gewerkt maar geloofd (Rom. 4:5). Maar dit is voor de rest van Israël geen aanleiding geweest ook te geloven, die rest heeft zich verhard, zij is op de ingeslagen weg van de eigen gerechtigheid voortge¬gaan (vs 7). Dat dit zou gebeuren was al van tevoren gezegd en Paulus haalt in de verzen 8-10 weer enige schriftplaatsen aan ter illustratie en ter ondersteuning van zijn betoog. Israël slaapt al sinds Mozes, maar het is niet dood. Israël had echter wakker moeten zijn, het moet een kind van de dag en van het licht zijn. Er is maar één manier waarop Israël wakker kan worden: door het horen van Gods Woord en door dat horen gaan geloven. Dus er moet aan Israël gepredikt worden. In vs 11 zien we dan weer de zo langzamerhand bij Paulus bekende vraag en antwoordconstructie, net als in de verzen 1 en 7 van dit hoofdstuk. De vraag is hier eigenlijk: Heeft God dit van tevoren zo geregeld ? In feite eenzelfde soort vraag als in Rom. 9:19.

Val, tekort en verwerping

Paulus wijst deze keer op de gevolgen van de val voor de heidenen. Het is altijd Gods wil geweest dat iedereen behouden wordt. Het is de mens die het voortdurend verkeerd doet en die de andere kant kiest. Wat de profeten zeggen is niet Gods wil, maar een voorspelling van wat er zal gaan gebeuren. God doet echter alle dingen meewerken ten goede voor hen die naar zijn voornemen geroepen zijn (Rom. 8:28). De struikeling over de rotssteen en de val van Israël daarna heeft in die zin geleid tot het heil voor de heidenen, opdat Israël jaloers zal worden, zoals in Rom. 10:19 uit Deut. 32:21 werd geciteerd. Het heil is nu voor de heide¬nen, aan hen zijn nu de Woorden Gods toevertrouwd en zij zullen wel horen (vs 11). In vs 12-15 moeten 12 en 15 met elkaar worden verbonden, vs 13 en 14 zijn een tussenvoegsel met verbinding naar 12 en naar 15. Het beste kunnen dan ook vs 25 en 26 hierbij betrokken worden. In vs 12 en 15 staan aan de ene kant: val, tekort en verwerping. Door het niet accepteren van de Messias is Israël gestruikeld over de rotssteen (=Christus) en dit heeft geleid tot hun val. Het heil is daarna tot de heidenen gezonden en Israël is bij deze heidenen ten achter gesteld, hun tekort. God heeft zich een volk uit de heidenen gekozen en Israël als volk verworpen. Aan de andere kant staan: volheid en aanneming. In de toekomst zal Israël zich bekeren, weer tot volheid (tegenover: tekort) komen en zal het opnieuw als Gods volk worden aangenomen, van Lo-Ammi tot Ammi worden zoals Hosea het uitdrukt (Hos. 1:9-12). Val, tekort en verwerping zijn al gebeurd, volheid en aanneming liggen in de toekomst (vs 15: zal en vs 26: zal). Tussen het moment dat val, tekort en verwerping een feit zijn geworden en het moment dat volheid en aanneming een feit zullen zijn, ligt de periode dat het heil tot de heidenen gezonden is, dat de Woorden Gods aan de heidenen zijn toevertrouwd. De val en het tekort van Israël zijn op die manier rijkdom voor de wereld, voor de heidenen geworden, maar volheid en aanneming zullen nog meer zijn, dat zal leven uit de doden zijn. Wat Paulus hiermee bedoelt, vinden we in vs 25 en 26. Israël zal tot volheid en aanneming komen als het deel dat zich verhard heeft en dat God daarna heeft verhard (zie 9:18), niet langer verhard is. En die verharding zal duren tot de volheid der heidenen binnengaat. Er is maar één plaats waar die volheid kan binnengaan en dat is Gods koninkrijk. Met het geheimenis (vs 25) bedoelt Paulus de Opname van de Gemeente. Als die heeft plaatsgehad, zal de verharding van Israël eindigen.

Volheid van Israël en volheid der heidenen

In vs 12 en in vs 25 is sprake van volheid, maar de volheid in vs 12 is die van Israël, daar betekent het vervulling, weer vol worden van Gods beloften. In vs 25 is het de volheid der heidenen, daar is meer sprake van het aantal heidenen dat bij de Opname betrokken is, dus het aantal heidenen uit het geheel der heidenen. In vs 13 richt Paulus zich, als apostel der heidenen, tot de heidenen als geheel. Dus niet tot de heidenen in Rome die christen geworden zijn, want die spreekt Paulus aan met: broeders. Hiertegen aanvoeren dat die heidenen de brief niet lezen, is geen goed argument. Paulus spreekt in deze brief ook wel tegen joden die de Messias niet hebben aangenomen en die de brief aan de Romeinen dus ook niet lezen. Het is een brief van een apostel aan een gemeente met een inhoud die bestemd is voor de gemeente, maar die mede tot doel heeft de inhoud te gebruiken voor bij voorbeeld verdere verspreiding van het evangelie onder heidenen en niet-bekeerde joden. Paulus gaat nu tegen de heidenen nog nader in op de volheid van vs 12. Als val en tekort al zoveel rijkdom voor de wereld brengen, wat zal hun volheid dan wel niet geven. Als de verwerping van Israël de verzoening voor de wereld is, wat zal dan de aanneming wel niet zijn. Hij spreekt hier van de, niet van hun aanneming. Hún aanneming is die van het volk Israël in de toekomst. Dé aanneming is nu, als een individuele jood zich bekeert. De aanneming nú is voor een Israëliet: leven uit de doden. De doden zijn de niet tot geloof gekomen joden, bekering geeft een jood uit die doden weer leven. De aanneming van Israël in de toekomst is voor de gelovigen Leven uit de doden, want als die aanneming komt, is de Opname van de Gemeente al een feit geworden. Al eerder in de brief heeft Paulus zich verzet tegen een mogelijk verwijt dat hij alleen belangstelling voor de heidenen heeft.

Ook hier zegt hij, nu tegen de heidenen, dat dit niet het geval is en dat hij niet wil dat heidenen tegenover Israëlieten een houding aannemen van: “Wij zijn beter dan de joden, wij hebben het geloof. De joden willen toch niet anders, zij willen het evangelie niet accepteren, dus laat ze maar.” Door als apostel der heidenen te wijzen op de relatie tussen het lot van Israël en het lot van de heidenen en ook door te wijzen op zijn gebed voor Israël en zijn pogingen joden te bekeren, geeft Paulus het onjuiste van deze houding aan. Uit Handelingen weten we dat Paulus, als hij ergens het evangelie voor de eerste keer bracht, het eerst aan de joden bracht door naar de synagoge te gaan.

In vs 17-24 geeft Paulus in het beeld van de olijfboom nog eens aan dat de genoemde houding tegenover Israël de heidenen niet past. Voor Paulus is de bekering van de heidenen van groot belang, maar de profe¬tie van Deut. 32:21 moet daarmee ook vervuld worden, het moet de jaloezie van Israël opwekken. Dat is ook van belang. Want als de eerstelingen van de oogst heilig zijn, dan is ook het deeg dat ervan gemaakt wordt heilig en als de wortel heilig is, dan ook de takken (vs 16). De eerstelingen zijn de aartsvaders, het deeg de gelovigen, zowel joden als Grieken. De wortel is de belofte, de takken zijn zij voor wie de belofte geldt. De belofte gold in het begin voor de joden, maar er was wel de eis om vrucht te dragen. Als een tak geen vrucht draagt, als een kind van de belofte niet tot geloof komt, dan wordt hij weggesnoeid (vs 17). Later gold deze belofte ook voor heidenen. Iedere Israëliet was op de wortel geënt en door het dragen van vrucht werd wegsnoeien voorkomen. Iedere heiden is op de wortel geënt (vs 17), maar ook voor een heiden geldt: vrucht dragen, anders wordt er gesnoeid. Iedere heiden krijgt de kans een tak op de wortel van de belofte te blijven, geloof is de voorwaarde om als tak te blijven staan. Wil een heiden niet geloven, dan wordt hij als tak weggenomen. Paulus waarschuwt de heidenen zich niet tegen joden die zich niet bekeren te verheffen door tegen hen te zeggen: dat je bent weggesnoeid is je eigen schuld, dan had je je maar moeten bekeren. Omdat hij om zijn ongeloof is weggesnoeid is zo’n opmerking op zich juist, maar het is hoogmoedig. Het past een heiden niet zich tegenover een jood te beroemen op het geënt zijn. Van nature zijn heidenen niet-vruchtdragende takken, zij zijn niet vanwege hun vruchten op de olijf geënt, zij zijn door het geloof van Christus erop geënt (vs 20). Maar is er geen sprake van “uit geloof tot geloof”, dus draagt de geënte tak geen vrucht, dan wordt hij weggesnoeid. Bovendien is het zo, dat een jood die zich bekeert, direct weer geënt wordt. Hij hoorde er in principe al bij en wordt op zijn eigen stam geënt. Daarom moeten de heidenen de taak van Israël op zich nemen. Israël had een priesterlijke taak, het moest de wereld bekeren, de heidenen dus. Nu de heidenen de Woorden Gods toevertrouwd gekregen hebben en daarmee ook de priesterlijke taak de wereld te bekeren, nu inclusief Israël, zodat de afgesneden takken opnieuw geënt mogen worden. De broeders die hier aangesproken worden, zouden misschien heel eigenwijs de laatste opmerking van Paulus als zeer onwaarschijnlijk kunnen afwijzen. Daarom gaat Paulus verder over de toekomst van Israël, maar zegt vooraf al dat hetgeen hij gaat zeggen hem als een geheimenis, een verborgenheid, is geopenbaard. Al is het moeilijk te geloven, het is toch waar. De verharding die over een deel van Israël is gekomen, is van tijdelijke aard. Nadat de Gemeente is opgenomen, eindigt de verharding (vs 25). Dit is logisch, want als de bekeerde joden als gelovigen mee zijn opgenomen, moet hier toch een volk voor God blijven, anders zou de profetie over Lo-Ammi (niet mijn volk) dat weer Ammi (mijn volk) wordt, niet in vervulling kúnnen gaan. Israël zal zich wel niet direct na de Opname bekeren, maar de takken zullen week worden als teken dat het vruchtdragen nabij is (zie Matth. 24:32 over de vijgenboom).

Paulus zegt dan in vs 26 dat geheel Israël op die manier behouden zal worden. Dus het deel dat zich niet heeft verhard, is behouden en wordt met de Gemeente opgenomen en het deel dat zich wel heeft verhard, wordt weer Gods volk doordat de Verlosser de zonden van dit ongelovig Israël(Jakob) wegneemt. Dit overeenkomstig de profetieën in Jesaja en Jeremia (vs 26, 27). Let wel, hier wordt niet het hele volk Israël in de zin van de natie bedoeld, maar het deel van Israël dat gelovig gaat worden na de Opname van de Gemeente. In Rom. 9:6 heeft Paulus zelf al gezegd: niet allen die van Israël afstammen, zijn Israël. Geheel Israël betekent dus het ene deel dat is opgenomen, plus het andere deel dat zich na de Opname bekeert. Het evangelie van God zegt dat het ongelovig Israël nu Gods vijand is, maar dat is het opdat het heil aan de heidenen kon worden gegeven. Maar God zal Israël weer aannemen als geliefd volk, omdat het op grond van de beloften aan de aartsvaders is uitverkoren als Gods volk (vs 28). Dit staat vast, want de genade aan de gelovigen is onherroepelijk, maar Gods roeping voor Israël is dit evenzo. Op beide komt God niet terug, het wordt nooit ongedaan gemaakt (vs 29). In vs 30-32 vergelijkt Paulus de situatie van Israël nu met die van de heidenen vroeger. De heidenen waren eerst ongelovig, maar door de ongehoorzaamheid van Israël werd hun het heil gegeven en konden ze tot geloof komen. Israël is nu ongelovig, maar Gods doel is dat het via het geloof van de heidenen tot geloof komt. God zal zich met behulp van de heidenen weer over Israël ontfermen. Dit is opnieuw een oproep tot de heidenen om het evangelie aan Israël te brengen. God heeft dit allemaal zo bepaald en zo is het goed, al begrijpen wij daar maar bijzonder weinig van. Het slot van dit hoofdstuk, vanaf vs 33, is een doxologie, een lofprij¬zing. Gods bedoelingen gaan ons begrip te boven, dit is in Job en Jesaja ook al onder woorden gebracht. In zijn wijsheid heeft God het zo bepaald en het past de mens slechts “amen” te zeggen op zoveel wijsheid. Tegenspreken zou de domheid van de mens alleen maar sterker doen uitkomen. Hiermee eindigt het vierde hoofddeel van de brief.

Samenvatting

Samengevat behandelt dit deel de val van Israël en de betekenis daarvan voor de heidenen. De verkiezing, de dwaling en de verwerping van Israël is het behoud geworden voor de heidenen, maar ook het gelovig deel van Israël zal weer Gods volk worden.