Hoofdstuk 3


Tegenstellingen in de Gemeente van Rome

De gemeente van Rome, die bestond uit christenen vanuit de Joden en de heidenen, heeft vanaf haar stichting sterk onder invloed gestaan van de Joden-christenen. In het jaar 50 werden de Joden uit Rome verbannen door keizer Claudius. Na zijn dood in 54, keerden de Joden en dus ook de Joden- christenen naar Rome terug en zij wilden de draad weer oppakken en de gemeente de oude koers laten varen. Uit de brief blijkt dat dit tegen het gevoelen van de heiden-christenen inging en dat er als gevolg daarvan enige strubbelingen waren ontstaan. Joden en Romeinen hadden in bepaalde opzichten ideeën die parallel liepen. Voor Joden was de wet belangrijk en ook de Romeinen waren zeer wettisch, al betrof het voor beide groepen andere wetten. De oude koers hield daardoor in, dat ook in het evangelie de wet een belangrijke plaats kreeg. Het gevolg was een verzakelijking van het evangelie en daarmee een visie waarin de moraal centraal stond. Verder voelden de Joden zich als Gods uitverkoren volk meer dan de heidenen en voelden de Romeinen zich, als leden van een over de wereld heersend volk, meer dan de anderen. Het ligt in zo’n situatie voor de hand dat de gemeente van Rome hierdoor een bijzonder karakter had, een in de ogen van Paulus zelfs gevaarlijk karakter. Dit zal voor hem een belangrijke reden zijn geweest om, tegen zijn principes in (Rom.15:20), deze brief te schrijven. Nadat hij in Rom.1:18-32 de heiden-christenen heeft getoond wat een heiden zonder Christus is, heeft hij in Rom.2:1-11 de Joden-christenen gezegd dat Joden die Jezus van Nazaret niet accepteren als de Messias, gelijk staan met de heidenen. Bij God is geen aanzien des persoons en een Jood zonder Christus staat gelijk aan een heiden zonder Christus, net zoals een tot geloof in Christus gekomen Jood voor God gelijk staat met een tot geloof in Christus gekomen heiden. Toch zou het kunnen gebeuren dat de Joden-christenen zich de meerdere voelen van de heiden-christenen, omdat ze behoren tot een speciaal volk dat zich kan beroemen op de afstamming van Abraham en dat van God de wet en de besnijdenis heeft gekregen. In Rom.2:12-29 rekent Paulus met deze gedachte af: de wet baat de Joden niet en de besnijdenis evenmin. De wet is door Christus volbracht en geldt dus niet meer. Als men toch gerechtigheid verwacht op grond van het voldoen aan de eisen van de wet, dan ontkent men het werk van Christus. Zie hierover ook Gal.5:4. De besnijdenis heeft alleen nut als men de wet houdt, maar het houden van de wet is voor een mens een onmogelijke opgave en door het werk van Christus hoeft het ook niet meer. De daardoor waardeloos geworden besnijdenis naar het vlees moet vervangen worden door de besnijdenis van het hart, dus door geloof en wedergeboorte. et bezit van de wet is dus voor de Joden eerder een nadeel dan een voordeel, want het leidt tot opgeblazenheid en zelfs tot godslastering (Rom.2:17-24).

Het voorrecht van het Jood-zijn

Maar als het bezit van de wet alleen maar arrogantie uitwerkt en als de besnijdenis als teken van opgenomen zijn in het verbond met Abraham geen nut heeft, wat is dan het voorrecht van het Jood- zijn? (Rom.3:1). Na het lezen van wat Paulus heeft gezegd, is het logisch dat deze vraag volgt. Zoals later in de brief wel vaker gebeurt, stelt Paulus deze vraag zelf met de bedoeling het antwoord op zijn vraag kwijt te kunnen, dit is een in redevoeringen veel voorkomend verschijnsel. Als een spreker zegt: “Nu zult u vragen…….” dan geeft hij daarna antwoord op een vraag die niet is gesteld. De vraag is niet belangrijk, het gaat alleen om het antwoord dat de spreker geeft. Deze vraag wordt natuurlijk niet door Paulus gesteld om als antwoord te kunnen geven: er is in geen enkel opzicht een bevoorrechte positie voor de Jood. Dan zou het stellen van de vraag weinig zin hebben. En al heeft Paulus tot dan toe wel elke voorrang van de Jood principieel ontkend, als Jood weet hij dat de Joden voorrechten hebben. Ze moeten er echter wel een goed gebruik van maken, anders worden het even zovele handicaps. In Rom.3:2 zegt Paulus dat de Joden in elk opzicht velerlei voorrechten hebben en noemt hier dan vast het belangrijkste. Nog andere voorrechten komen later in Rom.9:4,5 aan de orde. Het voornaamste voorrecht van de Jood is dat hem de woorden Gods zijn toevertrouwd, hij is in staat de heilige Schriften van Rom.1:2 te kennen, waarin Gods rechtvaardigheid wordt geopenbaard: de rechtvaardige zal uit geloof leven. In de woorden Gods die de Joden zijn toevertrouwd, staan ook de opdrachten die God aan zijn volk gegeven heeft. In die woorden worden de beloningen genoemd die het volk bij het voldoen aan die opdrachten zal ontvangen, maar ook de straffen die bij het niet aan de opdrachten voldoen zullen worden gegeven. Aan de Joden was de weg tot verzoening bekend gemaakt en zij wisten dat zij de opdracht hadden hun kennis van de weg door te geven aan de andere volken, de heidenen. Dat verzoening langs de weg van wet en besnijdenis niet bereikt kon worden, heeft Paulus al duidelijk gemaakt, hij leidt nu in wat verderop in de brief zal komen: verzoening is alleen te bewerkstelligen door het evangelie van de rechtvaardiging door het geloof. Aan het begin van vs 3 geeft de N.B.G.-vertaling: “Wat toch is het geval?”. Dit is niet juist, de N.B.G.-vertaling is ook de enige die de grondtekst zo vertaalt en daarmee slechts bereikt heeft dat de tekst moeilijker gemaakt wordt dan hij is. Er staat: “Want wat zou het” of ook “Want wat doet het ertoe”. Vs 3 wordt dan: “Want wat doet het ertoe dat er onder hen zijn die ontrouw geworden zijn (aan de woorden Gods)? Hun ontrouw zal de trouw van God niet tenietdoen.”. God blijft trouw aan Zijn woord, wat Hij daarin gezegd heeft, daar houdt Hij aan vast. Zelfs tegenover Zijn zoon in de Hof van Gethsémané, waar Jezus vraagt om wijziging van Gods plan. In die situatie is Jezus echt mens: de gedachte of het verlangen dat God ter wille van iets of iemand niet zal vasthouden aan Zijn woord, is puur menselijk. De gelovige wordt in de eerste plaats vastgehouden, omdat God Zich houdt aan Zijn woord. De mens kan het Woord ontkennen, het voor leugen houden, God acht Zijn woord waarheid. De mens houdt zich niet aan de Woorden Gods en heeft daarom verlossing nodig, God houdt Zich wel aan Zijn woord en daarom wordt de mens verlost.

Gods rechtvaardigheid

In vs 4 wordt dan een gedeelte uit Gods woord aangehaald: de onreinheid van de onrechtvaardigheid van de mens laat de reinheid van de rechtvaardigheid van God des te duidelijker uitkomen òf de ontrouw/het ongeloof van de mens is in feite de bevestiging van Gods trouw. Op de aanhaling volgt dan de menselijke vraag: is het van God rechtvaardig dat Hij de mens Zijn toorn laat voelen en over de onrechtvaardigheid van de mens oordeelt ? (in vs 5 en vs 7 eigenlijk dezelfde vraag). Het antwoord is duidelijk: het woord van God zegt dat God de wereld zal oordelen. God is rechtvaardig en spreekt een oordeel uit over de onrechtvaardigheid van de mens, omdat Hij Zich houdt aan Zijn woord. Wanneer God anders zou handelen, zou Hij onrechtvaardig zijn òf Zijn woord zou onbetrouwbaar zijn. Paulus stelt hier duidelijk God tegenover de mens:

  • trouw/geloof van God – ontrouw/ongeloof in Israël vs 3;
  • waarachtigheid van God – leugenachtigheid van de mens vs 4;
  • rechtvaardigheid van God – onrechtvaardigheid van de mens vs 5.

In vs 8 zegt Paulus dan: sommigen beweren nu dat ik eigenlijk zeg: laat je onrechtvaardigheid dus maar heel groot zijn, des te duidelijker wordt dan de rechtvaardigheid van God. Tegen deze conclusie uit zijn woorden wenst Paulus zelfs niet te argumenteren. Wie tot deze conclusie komt en hem van zoiets beschuldigt, heeft er niets van begrepen en wordt terecht verdoemd. Zij zeggen immers dat God de mens niet mag oordelen, want door de leugenachtigheid van de mens maakt hij dat de waarachtigheid van God des te sterker uitkomt. De ongerechtigheid van de mens is dus een goed werk met een goed resultaat, want het is een versterking van de rechtvaardigheid van God. Er is van de kant van God dan geen reden de mens als zondaar te oordelen. Wie zo redeneert, begrijpt er niets van, zegt Paulus. God oordeelt de mensen als zondaren, omdat ze zondaren zijn en omdat God gezegd heeft, dat Hij zal oordelen. Het oordeel van God komt, omdat Hij het gezegd heeft en God altijd zal doen wat Hij zegt. Of de zonde een goed resultaat meebrengt of niet, is niet de zaak waarom het gaat. Als iemand een gierig mens doodt met als gevolg dat zijn erfgenamen met zijn geld veel goed doen, is dan de rechter die hem vrijspreekt van moord, rechtvaardig?

Gods woord wijst de weg

Omdat Paulus als apostel namens God spreekt en harde oordelen velt, heeft hij in het voorgaande steeds met andere woorden hetzelfde gezegd om vooral goed te laten uitkomen, dat God rechtvaardig is als Hij oordeelt. Jezus zegt: “Ik ben de weg”, Paulus wil fungeren als wegwijzer en steeds blijkt zijn angst dat de verkeerde weg wordt ingeslagen. Voortdurend komt naar voren: Joden- christenen, de wet is de verkeerde weg, maar jullie hebben die weg al zolang gelopen, dat je hem bijna automatisch weer inslaat. Daarom zegt Paulus de dingen vaak vier keer in de hoop dat ze één keer begrepen worden. Daarom legt hij in Rom.4 ook de nadruk op Abraham en de hem gegeven belofte tegenover wet en besnijdenis, Abraham geloofde God. Uit andere brieven is bekend dat Paulus Abraham hoger aanslaat als vader van de gelovigen dan als stamvader van de Joden. Iets wat vóór Paulus al werd gedaan door Jezus en door Johannes de Doper. De N.B.G.-vertaling geeft in vs 9: Worden anderen boven ons gesteld? en verschilt hiermee weer van andere vertalingen. De Statenvertaling heeft: Zijn wij uitnemender? De Engelse geeft: Are we better (zijn wij beter)? De Friese zegt: Hawwe wy hwat foar (hebben wij iets vóór)? In dit vers stelt Paulus weer een vraag om zelf het antwoord te kunnen geven: Hoe zit het dan? Hebben wij Joden iets voor op de anderen? Is dat door het feit dat de woorden Gods ons werden toevertrouwd? Paulus antwoordt dan: Helemaal niet. Ik heb in het voorgaande gedeelte immers Joden en Grieken beschuldigd dat ze zondaren zijn? Uit de aanhalingen uit het Oude Testament (vs 10-18) blijkt dan wat hij bedoelde met het voorrecht van vs 2. Zowel Joden als Grieken zijn zondaren en hebben verlossing nodig, maar de Joden hebben het voorrecht dat zij uit de woorden Gods hun ongerechtigheid kunnen weten en ook hoe God hen wil rechtvaardigen. Al in het begin is hier gezegd dat in het Oude Testament staat dat God zondaren rechtvaardigt en in de Brief aan de Romeinen hoe God dit doet. Hier wordt dit nader verklaard. Hoe God zondaren rechtvaardigt, staat ook in het Oude Testament, maar verborgen. Paulus legt als schriftgeleerde uit hoe dit in het Oude Testament gelezen kan worden. Want in de woorden Gods staat het evangelie van God aangaande Zijn zoon (Rom.1:1-3).De wet die in vs 19 spreekt, is het Oude Testament, dus de woorden Gods. De gebruikte aanhalingen zijn voor het grootste deel uit de Psalmen. Het gebruik van het woord “wet” in de betekenis Oude Testament, is niet typisch voor Paulus, ook Jezus noemt in Joh.10:34 het Oude Testament de wet, het citaat dat Hij daar gebruikt is uit Ps.82. In vs 10-18 staan teksten uit de aan de Joden toevertrouwde woorden Gods ter illustratie. Zo wordt in vs 10 gezegd, dat niemand rechtvaardig is, alleen God is rechtvaardig. En de Jood maar proberen de wet te houden om gerechtvaardigd te worden: Heer, ik doe mijn best. Rechtvaardig moet je zijn, de rest telt niet voor God. De onrechtvaardigheid blijkt uit: niemand is verstandig, niemand zoekt God, niemand doet wat goed is, allen zijn afgeweken en zijn onnut geworden. In vs 11 zegt Paulus duidelijk dat een mens God moet zoeken, omdat God de mens niet zoekt. God heeft Zich geopenbaard in Zijn woord en dat is voldoende, Hij hoeft de mens niet ook nog eens te zoeken. De mens moet God zoeken en Die is te vinden in de woorden Gods. Maar, zegt vs 12, de Joden zijn van de woorden Gods afgeweken, zij vinden dus God niet en zijn daardoor onnut. Want Jood-zijn heeft nut, mits een Jood Gods woord volgt (vs 1,2). In de volgende verzen toont Paulus waaruit dit afgeweken zijn blijkt. In vs 13 gaat het over delen van de mond (keel, tong, lippen),in vs 14 over de mond zelf. Het gaat hier om wat uit de mond van de mens komt, het gaat hier om woorden. Uit de mond van de mens komt leugen en komt dood. Jezus heeft dit ook gezegd (Matth.15:11 en 15:18- 20).Uit de mond van God komt waarheid en komt leven (Matth.4:4). Het addergif of slangenvenijn (Statenvert.) verwijst hier naar de slang in het paradijs, de satan is de vader van de leugen (Joh.8:44) met zijn belofte: Gij zult als God zijn. Ook de daden van de mens brengen dood (vs 15), de weg des vredes geeft leven (Joh.14:6). Samengevat in vs 18: kies dan voor het leven en niet voor de dood (Deut.30:15,19 en 20). Wie wijs is, zal dit begrijpen en het begin der wijsheid is de vreze des Heren (Ps.111:10 en Spr.9:10). Maar er is geen vreze des Heren, er is dus geen wijsheid en dus zal gekozen worden voor de dood. In vs 19 en 20 sluit Paulus het eerste gedeelte van zijn brief af met: alles wat het Oude Testament zegt, is bestemd voor hen die onder de wet zijn, de Joden. Het doel (opdat) van het spreken van de wet is, dat de Jood goed zal weten wat zonde is (de wet doet zonde kennen) en dat hij daardoor zal inzien, dat door werken der wet de rechtvaardiging voor God niet bereikt kan worden. Zo wordt de Joden de mond gesnoerd. Uit de woorden Gods zullen ze moeten leren dat ze de straf van God verdienen. Door de val van Adam is de mensheid voor God “strafwaardig” geworden. Israël kreeg de kans de straf te ontgaan, maar moest dan voldoen aan bepaalde voorwaarden (Indien gij.., dan zal Ik…). Deze voorwaarden zijn in de wet vastgelegd, maar Israël heeft de wet niet kunnen volbrengen en is daardoor net zo “strafwaardig” geworden als de rest van de mensheid, hoe goed ze misschien ook hun best hebben gedaan. Voor de mensen kan men eventueel door de wet gerechtvaardigd worden, voor God kan men niet gerechtvaardigd worden door de wet, rechtvaardiging voor God is alleen mogelijk door geloof. Daarover spreekt Paulus in het vervolg van zijn brief.

Samenvatting eerste deel van de brief

Samengevat is in het eerste deel van de brief behandeld:

  • Aanhef: in de heilige Schriften staat Gods evangelie aangaande Zijn Zoon (1:1-15);
  • Thema:de rechtvaardigheid van God wordt geopenbaard in het evangelie van God tot behoud voor ieder die gelooft (1:16,17);
  • Hoofddeel: Gods gerechtigheid blijkt uit:
    • Zijn toorn over heidenen die ongelovig blijven (1:18-32)
    • Zijn toorn over Joden die niet in de Christus willen geloven (2:1-11).

De gedachte van de Joden dat ze in de wet en de besnijdenis voorrechten hebben die hen voor God kunnen rechtvaardigen, is onjuist (2:12-29). Israël zijn de woorden Gods toevertrouwd, maar dat voorrecht heeft als negatieve werking dat verondersteld kan worden dat door werken der wet rechtvaardigheid voor God kan worden bereikt (3:1-20) In het tweede gedeelte van de brief, dat loopt van 3:21 tot 5:11 toont Paulus aan dat rechtvaardiging voor God alleen kan worden bereikt door geloof.

Rechtvaardiging door het geloof

De aansluiting tussen het eerste en het tweede deel van het derde hoofdstuk ligt in “de wet”. In Rom.3:20 stond dat er uit de werken der wet geen rechtvaardiging is. Rom.3:21 zegt dan dat de rechtvaardigheid van God geopenbaard is buiten de wet om, dus zonder de wet. Thans is dit openbaar, maar de wet en de profeten (=het Oude Testament) getuigen al van de rechtvaardigheid van God. Dit echter in het verborgene, daarom was het voor Israël ook niet zo eenvoudig die rechtvaardigheid te vinden. Israël heeft altijd meer gelet op de dingen die in het Oude Testament werden geopenbaard, want de verborgen dingen waren voor de Here God (Deut.29:29). Het tegenwoordige jodendom is helaas nog niet veel verder gekomen. Maar, zegt Paulus, de rechtvaardigheid van God is nu openbaar geworden door het geloof van Christus (niet in !) en zij geldt voor allen die geloven, want die zijn gerechtvaardigd. Rom.3:21,22 sluit zo precies aan op Rom.1:16,17. De rechtvaardigheid van God stond (verborgen) in de Heilige Schriften en als twaalfjarige las Jezus in de Schriften over zichzelf, wie Hij was en waartoe Hij geroepen werd. Hij geloofde de Schriften en was gehoorzaam (Hebr.5:8). Christus gehoorzaamde als eerste en bewerkte verlossing en wie Hem volgt, is verlost en ontvangt de rechtvaardiging voor God zonder daarvoor iets te hebben gedaan (vs 22-24) en ondanks zijn zonden.

Christus het verzoendeksel

In vs 25 staat letterlijk: (Christus Jezus) die God openlijk (dus niet verborgen) heeft voorgesteld als verzoendeksel. Dit betreft een van de getuigenissen van de wet en de profeten van vs 21. Het is namelijk een getuigenis van de wet, zie Exodus 25:16-21 en 31:7. Het verzoendeksel ligt in het Heilige der Heiligen op de Ark van het Verbond. In de Ark bevindt zich onder andere de wet en het verzoendeksel bedekt dus de wet. Eenmaal per jaar, op Grote Verzoendag, werd door de hogepriester een bok geofferd, het bloed van de bok moest op het verzoendeksel worden gesprenkeld, waardoor dit bloed de zonden van Israël kon verzoenen. Symbolisch werden dan de verzoende zonden op een andere bok gelegd en deze werd de woestijn ingestuurd (de zondebok). In de hoofdstukken 9 en 10 van de Brief aan de Hebreeën wordt gezegd, dat het volmaakte offer van Christus het offeren van de bok door de hogepriester overbodig maakt. Jezus zegt zelf ook tijdens het Laatste Avondmaal: Dit is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe verbond (in tegenstelling tot het andere, vreemde bloed van het Oude verbond), zie Matth.26:28. Christus vervult wat God als verzoening van Israël eist en Hij doet dat alléén, Hij is de hogepriester, Hij is het die zijn bloed geeft tot verzoening, Hij is het verzoendeksel, Hij bedekt de wet en daarmee de zonde. Het offer van Christus geldt voor eeuwig, niet voor een jaar zoals bij de bok.

Jezus is niet om onze zonden gestorven

Nu is het waar, dat het sterven van Jezus ons heeft verlost van onze zonden, maar Jezus stierf niet om onze zonden, al wordt het wel vaak zo geformuleerd. Onze zonden eisten niet dat Jezus stierf, de rechtvaardigheid van God eiste dat Jezus stierf. Stel maar het volgende geval: Je kind is naar de tandarts geweest, de tandarts stuurt een rekening en je moet die betalen. Je moet dan betalen omdat de tandarts een rekening stuurt, niet omdat je kind naar de tandarts is geweest. Immers, als die tandarts je beste vriend is, dan zal hij geen rekening sturen. Je hoeft dus ook niet te betalen.

Maar is je kind in dat geval niet bij de tandarts geweest ? Je kunt toch niet zeggen: ik hoef niet te betalen, mijn kind is dus niet bij de tandarts geweest. Er is dus geen verband tussen het bezoek aan de tandarts en het betalen van de rekening, er is alleen verband tussen het ontvangen van een rekening en het betalen ervan. Zo ook bij ons. Wij hebben gezondigd en God eist rechtvaardiging van de zonden. Christus betaalt door Zijn sterven, niet omdat wij gezondigd hebben, maar omdat God rechtvaardiging eist. Als God onze zonden veroordeeld had en ons genade had geschonken, dan had Christus niet voor ons hoeven te sterven. Maar God schenkt alleen genade op grond van de dood van zijn Zoon. Buiten Christus om is geen genade te vinden bij God en wie niet accepteert dat Christus voor hem gestorven is, ontvangt geen genade. Genade en rechtvaardiging verwerven door werken der wet is niet mogelijk, daarom is voor allen die geloven Gods rechtvaardiging gekomen door Christus en buiten de wet om (vs 21,22).

De Gemeente in de wereld

Als we de vergelijking van de bokken hiervóór doortrekken, dan is de andere bok, die met verzoende zonden (dus vrij) de woestijn ingestuurd werd, de Gemeente van Christus die de wereld wordt ingestuurd, te beginnen met de discipelen. In de wereld (woestijn) wordt de Gemeente geleid door Christus als een wolk- en vuurkolom. In het slot van hoofdstuk 3 zegt Paulus nog dat God tevoren verdraagzaam was en de zonden onder de wet vergaf door het jaarlijkse offer, maar dat Hij nu iemand alleen rechtvaardigt als hij uit het geloof in Jezus is. Het geloof van Christus rechtvaardigt ons voor God, zelf doen wij niets, kunnen niets doen en kunnen dus ook niet roemen op enige verdienste van onze kant. Een Jood niet en een heiden evenmin. Alleen door te geloven ontvangt de heiden rechtvaardiging door het geloof van Christus. De Jood ontvangt de rechtvaardiging uit wat daarover in het joodse geloof wordt gezegd, maar dan wel zoals dat joodse geloof in de Christus gestalte heeft gekregen namelijk gehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd, dus uit het geloof van Christus.

Erkenning van Gods eis

Alleen geloof. Werken om de schuld kwijt te raken of te verminderen, is onmogelijk. Als God betaling van schuld eist, dan zal de mens toch moeten erkennen dat dit rechtvaardig is. Dit erkennen gebeurde bij voorbeeld bij de doop door Johannes de Doper (Matth.21:32 en Luk.7:29,30). De tollenaars rechtvaardigden God door de doop van Johannes, de Farizeeën en wetgeleerden verwierpen de raad Gods (rechtvaardigden God dus niet) door niet de doop van Johannes te ontvangen. Jezus vraagt in Matth.21:25 of deze doop uit de hemel of uit de mensen is. De doop van Johannes is uit de mensen, de mensen rechtvaardigden God door zich te laten dopen. De doop uit de hemel is de doop met de Heilige Geest. Toen Jezus de doop van Johannes had ontvangen (Jezus rechtvaardigde God), werd Hij vervolgens gedoopt vanuit de hemel met de Heilige Geest (God rechtvaardigde Jezus). En juist deze rechtvaardige moest sterven omdat Gods rechtvaardigheid dit eiste. Alleen een rechtvaardige kon aan de eis van God voldoen. Hij die zonder schuld was, stierf voor de schulden van anderen.