Hoofdstuk 7


De positie van de gelovige

Rom. 6 is het eerste van enige hoofdstukken, te weten 6, 7 en 8, die handelen over de positie van de gelovigen, het onderwerp dat door Paulus in het laatste gedeelte van hoofdstuk 5 al is ingeleid. De gelovigen hebben het evangelie geaccepteerd, zij geloven en hebben daardoor een nieuwe levenshouding, want zij hebben een nieuw levensbeginsel. In de vorige hoofdstukken is uiteengezet dat de natuurlijke mens in de macht van zonde en dood is en onder de toorn van God ligt, maar dat de rechtvaardigheid van God zich over hem openbaart, zodat hij door het geloof gerechtvaardigd kan worden namelijk door het geloof van Christus. De bedoelde rechtvaardiging gaat buiten de werken om, want werken kunnen geen mens in de ogen van God rechtvaardigen, het enige wat die werken kunnen, is de rechtvaardiging blokkeren. Vooral zij die rechtvaardiging zoeken in de werken der wet, dienen te beseffen dat Gal. 5:4 zegt: “Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht;buiten de genade staat gij”. Christus is voor ons gestorven toen wij nog zondaren waren.

Hij stierf en stond op in de plaats van de gelovige en dat is voldoende geweest voor het behoud van de gelovige, want het evangelie is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft (Rom. 1:16).

Vraag 1

Hoofdstuk 6 begint met enige door Paulus gestelde vragen, met als eerste: Wat zullen wij dan zeggen? Net als in Rom. 4:1 en later in Rom. 7:7, betekent dit zo ongeveer: welke conclusie kan uit het voorgaande en dat is hier vooral uit 5:20, worden getrokken ? Er zijn twee conclusies mogelijk:

  • een verkeerde conclusie van anderen;
  • de conclusie van Paulus, die hij later uiteenzet.

Na de eerste vraag komt Paulus met een tweede vraag, bij welke hij uitgaat van de verkeerde conclusie door de anderen, dus van punt a. : mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme? Immers hoe meer wij zondigen, hoe groter de genade wordt? Paulus spreekt hier over “bij (SV in) de zonde blijven”(vs 1) en later over “zondigen”(vs 15). Daar zit duidelijk verschil in. In vs 1 vraagt Paulus of wij willen blijven in de positie waarin wij van nature zijn namelijk in de zonde, of willen wij onder de genade komen? Het antwoord is duidelijk: het willen blijven in de zonde is volstrekt onjuist.

Vraag 2

Een volgende vraag zou kunnen zijn: Maar wij zijn toch nog zondaren? Wat zullen wij daarop zeggen? Ja en nee! Het is “ja” volgens onze gevoelens, redeneringen en waarnemingen, kortom volgens de praktijk van het leven. Het is “nee” volgens God, want door het geloof is ons rechtvaardigheid toegerekend. En God heeft meer gelijk dan de praktijk van het leven! Deze toerekening zegt ons: wij waren weliswaar zondaren in Adam, maar wij zijn gerechtvaardigd in Christus. Het gaat er niet om of wij nog zondigen, het gaat erom of wij onszelf blijven beschouwen, of wij onszelf blijven behandelen als zondaren. Door b. v. onszelf onder de wet te plaatsen, behandelen wij onszelf als zondaren;wij gaan er dan vanuit dat het mogelijk is dat wij die wet overtreden en daardoor zondaar zijn, zondigen. Maar Paulus zegt in vs 2 dat wij voor de zonde gestorven zijn, de zonde heeft geen macht meer over ons, de zonde kan ons niet meer verleiden tot zondigen. Hoe zullen en kunnen we dan nog in de zonde leven? Iemand die gestorven is, is geen zondaar meer, hij is rechtens vrij van de zonde, want de zonde loopt tot de dood (vs 7). Men wordt van de (erf)zonde gerechtvaardigd voor God door te sterven en wij zijn in Christus gestorven. Door de dood komt ieder mens van de zonde af, maar niet van de zonden. Dus wel van de zondige natuur, maar niet van de zondige daden. Omdat wij in Christus gestorven zijn, is dus het antwoord op de vraag in vs 2: dit is onmogelijk, wij zijn wat de zonde betreft gestorven en kunnen er dus ook niet in leven.

Vraag 3

In vs 3 staat weer een vraag en die begint met: weet gij niet? Wij moeten dus kennelijk iets weten. Wij moeten weten dat wij deel hebben aan Christus en daardoor ook aan zijn dood. Wij zijn in Christus Jezus gedoopt. Let wel, er staat niet in de naam van Christus Jezus, er staat in Christus Jezus, dat is veel fundamenteler. Er staat evenmin: in water, want men kan in of met water gedoopt zijn zonder Christus Jezus en dan niet gerechtvaardigd zijn en men kan in Christus Jezus gedoopt zijn zonder water en wel gerechtvaardigd zijn. Gedoopt zijn betekent: opgegaan zijn in, één geheel geworden zijn met. Zie 1 Kor. 12:13, waar staat: wij zijn door één Geest allen tot één lichaam gedoopt (één geheel geworden). Door de doop in Christus zijn wij ook deelgenoot geworden van Christus.

Antwoorden

Vs 4 zegt: gelijk Christus, zo ook wij. Wij hebben deel aan zijn dood, zijn met Hem begraven, opdat (met het doel dat) wij met Hem zouden opstaan in een nieuw leven. De christen leeft niet met het doel dat hij sterft, hij sterft met het doel dat hij leeft. Er volgt voor ons een leven na de dood, een leven na de zonde. Dit is het antwoord op: mogen wij bij de zonde blijven (vs 1) en op: hoe zullen wij daarin (in de zonde) nog leven (vs 2). Wij hebben met de zonde niets meer te maken omdat die bij de oude dingen die weggedaan zijn, behoort. Dat is dopen in Christus! Met “zo ook wij” geeft Paulus aan dat Christus ons tot een voorbeeld is. Niet Jezus die op aarde leefde en stierf, maar Christus die is opgestaan uit de dood. In vs 5 staat: “zullen wij”, dit is niet een toekomende tijd, maar een zogenaamde modaliteit. Wij kennen dit bij voorbeeld in: Als Jan en Piet op dezelfde dag geboren zijn, zullen ze ook even oud zijn. Zullen is in zo’n geval te vervangen door “moeten”: als we deel hebben aan zijn dood, dan moeten wij ook deel hebben aan zijn opstanding. Dit kan niet anders ! Dit “zullen” vinden we hierna ook in vs 8. Onze opstanding en ons leven met Hem zijn dus niet dingen die in de toekomst, dus vóór ons liggen, ze liggen achter ons (al bijna 2000 jaar). Christus is in onze plaats gestorven en begraven en wij zijn in Christus opgestaan uit de dood.

Weten, geloven, het staat vast

Na de vragen van vs 1-3 en de redenering “als dit zo is, dan moet ook dát zo zijn” van vs 4, 5, komt Paulus in de volgende verzen met: wij weten immers (vs 6), wij geloven want wij weten (vs 8, 9), het moet voor u vaststaan (vs 11). Wij voelen of ervaren dit niet, ook hebben wij niet de bevinding dat dit zo is, nee, wij weten ! Als we dit niet weten, missen we immers de basis van ons geloof ? Wij weten dat onze oude mens is gekruisigd, gestorven, begraven en opgestaan met Christus met het doel dat aan het lichaam der zonde zijn kracht ontnomen wordt en wij niet langer slaven der zonde zijn, dat de zonde niet langer heer over ons is. Als we dit weten, kan het “mogen wij bij de zonde blijven, opdat de genade toeneme ?” (vs 1) nooit de conclusie zijn uit het laatste gedeelte van hoofdstuk 5.

Nogmaals zonde en zonden

Het lichaam der zonde (vs 6). Lichaam en zonde horen bij elkaar. Als je verlost bent van het ene, ben je het ook van het andere (zie Rom. 8:7). Als ons lichaam, onze oude mens, met Christus gestorven is, dan zijn wij verlost van ons lichaam en daarmee ook van de zonde, want wie gestorven is, is vrij van de zonde (vs 7). De straf op de zonde is de dood, als men de straf heeft ondergaan, is men vrij. Let wel: van de zonde (zondige natuur), niet van de zonden (zondige daden). Rechtvaardiging van de zonde wil zeggen dat men geen zondaar meer is, rechtvaardiging van de zonden wil zeggen dat men geen zonden gedaan heeft. Door de dood wordt wel de zondige natuur(de zonde) tenietgedaan, maar niet de begane zonden. Voor ieder mens geldt dat bij de dood de zonde weg is, maar alleen voor de mens die gelooft, geldt dat zijn zonden worden vergeven door het offer van Christus, in Christus is de gelovige volmaakt. Als wij met Christus gestorven zijn, dan moeten wij noodzakelijkerwijs ook met Hem leven als een nieuwe mens (vs 8). Er is geen alternatief, want wat Christus nu is, wordt nooit meer anders, nooit meer oud (vs 9). Christus is eenmalig voor de zonde gestorven en leeft in eeuwigheid tot verheerlijking van God (vs 10). Vanaf Adam was er voor de mens de eis: de band met de zonde verbreken en de band met God herstellen. Christus heeft aan de eis voldaan, wij delen in zijn triomf. Wat in vs 10 over Christus wordt gezegd, staat in vs 11 over ons. De gevolgtrekking uit het voorgaande vinden we in vs 12-14. In vs 6 stond dat onze oude mens gestorven is, in vs 7 dat onze oude mens gerechtvaardigd is van de zonde, omdat hij gestorven is.

Geestelijk zijn wij onsterfelijke nieuwe mensen, maar tegelijkertijd zijn wij naar het vlees sterfelijke oude mensen. De nieuwe mens is vrij van zonde met Christus opgestaan in nieuwheid des levens, in de oude mens is de zonde nog aanwezig (zie ook Rom. 7:22-25).

De wens van Paulus

Paulus spreekt in vs 12 en 13 in de wensende wijs: Laat het zo zijn dat….., dat wil zeggen: moge het zo zijn dat…. Hij wenst ons toe dat de zonde in ons sterfelijk lichaam niet zal heersen. Dat de zonde

in ons werkt, is een onvermijdelijke zaak, maar de zonde mag niet overheersen, niet de baas zijn. Dat de mens zondigt is één, dat de zonde heerschappij over de mens voert, dat hij beheerst wordt door de zonde, is een tweede. Paulus waarschuwt dat dat niet moet gebeuren. Als we onszelf als zondaar blijven beschouwen, heerst de zonde over ons en Rom. 6:21 zegt dat dit heersen leidt tot de dood.

Heerschappij van de zonde is automatisch heerschappij van een wet, welke dan ook. Zonder wet is er geen kennis van zonde, de wet doet zonde kénnen. Heerschappij van de wet is dus heerschappij van de zonde en heerschappij van de zonde is heerschappij van de wet. Vs 14 zegt dat de zonde geen heerschappij zal voeren, omdat wij onder de genade zijn en zeer zeker niet onder de wet.

Heerschappij van de zonde is onderzoeken of iets wel mag of niet mag. Bijbels gesproken: het is het eten van de boom van de kennis van goed en kwaad. En het is toch de bedoeling dat wij zullen eten van de boom des levens ? Onder de wet zijn is daarom onder de zonde zijn. Maar wij moeten beheerst worden door genade en het ene sluit het andere uit. De wet is de letter die doodt, terwijl de genade de Geest die levend maakt is (2 Kor. 3:6, 7).

Jezus Christus hogepriester

Genade heerst door Jezus Christus, de Zoon van God, hogepriester naar de ordening van Melchizedek (Hebr. 5). Hij zit op de genadetroon als hogepriester. De hogepriester deed verzoening voor het volk Israël, Christus doet dit nu voor zijn volk, de Gemeente. Het maakt niet uit of iets wel of niet mag, dat is niet aan de orde, die kwestie is allang geregeld tussen de Vader en de Zoon, die komt niet meer ter sprake tussen de Vader en ons of tussen de Zoon en ons. Als een mens voortdurend moet leven met de vraag: mag dit wel of mag dit niet, dan gaat hij aan zijn eigen ellende te gronde en dat is nooit de bedoeling van God geweest, vroeger niet en nu ook niet. Wij staan niet onder de wet, maar onder de zaligmakende genade die ons verschenen is, die God alle mensen biedt. De genade van God onderwijst de mens, maar de mens wil nu eenmaal liever niet onderwezen worden, in feite heeft hij de duisternis liever dan het Licht. Soms lijkt het wel of christenen zich verlustigen in het feit dat zij zulke vreselijke zondaren zijn, zulke erge zonden begaan. Wie gelooft, is geen zondaar meer, hij is met Christus gestorven en opgestaan in een nieuw leven. Immers, er is nu geen verdoemenis voor hen die in Christus Jezus zijn (Rom. 8:1 Statenvert. ). De gave der genade is voor hen die geloven, voor hen is er eeuwig leven door Jezus Christus, onze Heer.

Kernbegrippen

De rest van de brief aan de Romeinen en ook alle verdere brieven van Paulus hebben als kern wat hier in Rom. 6 staat: Jezus Christus is opgewekt en leeft in nieuwheid des levens. Wij zijn een nieuwe schepping in Christus om in nieuwheid des levens te wandelen tot heerlijkheid des Vaders, om Hem te dienen. Wij dienen niet de zonde, maar wij zijn vrijgekocht en dienen God nu als nieuwe mensen, als het eigendom van Christus. Wij zijn voor de zonde dood en voor de Heer levend. Als we nu zouden zingen, dan behoren we niet te zingen:

“Een zondaar, maar verlost o Heer, voor U geen zondaar meer”, maar: “Geen zondaar, want verlost o Heer, door U geen zondaar meer”.

Het slot van vs 13 luidt iets vrijer: en stelt uw leden (lichaam) als wapenen der gerechtigheid ten dienste van God, want de zonde mag geen heerschappij voeren over u, omdat gij onder de genade zijt en niet onder de wet. Dit sluit aan op Rom. 5:21, waar stond: opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Heer. De zonde mag geen heerschappij over ons voeren, want de zonde is er door de wet en de zonde heerst tot de dood. Wij zijn niet onder de wet, dus de zonde kan en mag over ons niet heersen: dus wij zijn dood. Genade heerst in het eeuwig leven, wij zijn onder de genade, genade heerst over ons: dus wij leven (eeuwig). Zoals vs 13 zegt: wij zijn mensen die dood geweest zijn, maar thans leven.