Openbaring – Hoofdstuk 5


De hemelse rechtszitting betreffende lossing

Het gedeelte van het boek Openbaring dat begint bij het vierde hoofdstuk is van een ander karakter dan dat van de eerste drie hoofdstukken. Met hoofdstuk 4 begint de eigenlijke Openbaring.

Hoofdstuk 1,2 en 3 zijn titel, beschrijving van de afzender en zijn opdrachtgever en brieven die de eigenlijke openbaring begeleiden, brieven gericht aan zeven gemeenten in Klein-Azië die in eerste instantie het boek ontvangen hebben. Als dit geformuleerd wordt in woorden uit de Openbaring, dan wordt in Openb.1:19 gezegd: Schrijf dan hetgeen gij gezien hebt (dat is de verheerlijkte Christus tussen de kandelaren: hoofdstuk 1) en wat is (dat zijn de zeven gemeenten die samen de toenmalige “christenheid” symboliseren en die elk het boek Openbaring ontvangen,vergezeld van een begeleidend schrijven: hoofdstuk 2 en 3) en hetgeen na dezen zal geschieden (dat is wat aan Johannes geopenbaard zal worden: vanaf hoofdstuk 4). Van dit gedeelte handelen het vierde en vijfde hoofdstuk over het lossen, het vrijkopen van de mensheid, de gebeurtenis die hierin wordt beschreven is een zitting van een hemelse rechtbank. Het vierde hoofdstuk beschrijft de rechtbank en het vijfde de belangrijkste zitting. Deze rechtbank zal vervolgens zitting blijven houden tot het negentiende hoofdstuk om op de uitvoering van het door haar gevelde vonnis toe te zien. De in hoofdstuk 4 voor de eerste keer genoemde vierentwintig oudsten en de vier levende wezens worden voor de laatste keer genoemd in 19:4, waar zij zich neerwerpen en Hem aanbidden die nog altijd gezeten is op de troon waarvan in 4:2 wordt gesproken. Het vonnis is dan kennelijk uitgevoerd en in 11:15,17 en 19:6 wordt vervolgens gezegd dat de Heer het koningschap aanvaard heeft. Dit aanvaarden leidt tot het uittrekken van de Heer om dit koningschap ook metterdaad te gaan uitoefenen en te gaan optreden als Losser. Het lossen of het vrijkopen van de mensheid is noodzakelijk geworden door het feit dat de schepping in handen van de Satan is gevallen. Daardoor is de mensheid eigendom van de machthebber van deze eeuw. Wanneer het bezit van iemands naaste familielid of dit familielid zelf in vreemde handen is geraakt dan heeft het naaste mannelijke familielid de plicht dit bezit of het familielid los te kopen. Lossen dient om het voortbestaan van de familie of het familiebezit te waarborgen. Dat het Lam Gods in Openbaring 5 als losser van de mensheid wil optreden, wil dan zeggen dat deze mensheid het eigendom is van God als naaste familielid van het Lam, óf dat het Lam het naaste familielid van de mensheid zelf is. Zie ook Ruth 3 en 4 waar blijkt dat er meerdere lossers kunnen zijn en dat dan de eerste losser zich moet terugtrekken voordat de andere losser kan lossen. In Openbaring 5 is niemand waardig de boekrol open te maken, wat dus wil zeggen dat niemand als losser kan optreden behalve het Lam. Aan Israël is beloofd dat de Messias de Losser van Sion zal zijn en dat het volk Israël overal vandaan zal worden losgekocht (Jes.11:11 en 54:5,8). Jezus zegt zelf dat Hij is gekomen om te dienen en Zijn leven te geven als losprijs voor velen (Matth.20:28). Paulus schrijft hierover aan Timotheus, dat Christus Jezus de enige middelaar is tussen God en mensen en dat Hij zich tot een losprijs gegeven heeft voor allen (1 Tim. 2:5,6). Jezus spreekt tot de joden en gebruikt daarom “velen”, want het geldt niet alle joden, terwijl Paulus- als apostel der heidenen- denkt aan de wereldwijde kracht van het evangelie voor alle mensen en daarom “allen” gebruikt.

Johannes voor de tweede maal in geestvervoering Wat is “na dezen” in “Hetgeen na dezen geschieden zal” ? Dit is direct in het begin van het vierde hoofdstuk al een moeilijkheid, waarvoor de oplossingen verschillen naar gelang van de opvattingen van de uitleggers/onderzoekers. Het betreft hier de woorden “na deze dingen” in de N.B.G.-, “na dezen” in de Staten- of “hierna” in de Telosvertaling. Als men uitgaat van de gedachte dat in de hoofdstukken 2 en 3 sprake is van de geschiedenis van de kerk of van het christendom, dan wijst “na deze dingen” op wat na die geschiedenis volgt. De geschiedenis eindigt met de opname van de gemeente en “na deze dingen” is dus wat er na de opname van de gemeente volgt. Gaat men echter niet van deze geschiedenis uit, dan wil “na deze dingen” alleen maar zeggen: na het dicteren en schrijven van de brieven aan de zeven gemeenten. In het laatste geval betekent de tekst hier: Nadat ik de brieven had geschreven, zag ik een geopende deur in de hemel, ik mocht een blik in de niet zintuiglijk waarneembare wereld werpen en ik hoorde de stem als een bazuin die mij al eerder geboden had op te schrijven wat ik zou gaan zien, tot mij zeggen: Klim op naar de hemel en ik zal je laten zien wat er hierna (na dezen/na deze dingen) moet gebeuren. Om aan de oproep om op te klimmen naar de hemel te kunnen voldoen, is Johannes in visionaire toestand (vervoering des geestes) gebracht. Hoe deze toestand moet worden beschreven, is niet te zeggen, ook Paulus kan in 2 Kor.12:2 alleen meedelen:”of het in het lichaam was, weet ik niet, of dat het buiten het lichaam was, weet ik niet, God weet het”. In Openb.1:10 staat dat Johannes op het eiland Patmos in geestvervoering kwam en hij zegt dat hij in die toestand de Christus zag, zoals die op de Dag des Heren zal worden gezien. In 4:2 komt Johannes opnieuw in vervoering des geestes en dus ervaart hij het zien van de geopende deur en het voor de tweede keer horen van de stem als een bazuin in “normale” toestand. Als zou moeten worden aangegeven waar tussen de twee “vervoeringen des geestes” het moment ligt dat Johannes weer tot de werkelijkheid komt, dan moet dat punt liggen bij 1:19. Als Johannes voor de eerste keer in geestvervoering geraakt, krijgt hij een visioen van de Dag des Heren. Wat hij ziet als hij voor de tweede keer in geestvervoering komt, heeft wel te maken met de Dag des Heren, maar het is de Dag des Heren niet, het is meer, het gaat hier om de Dag des Heren, aangevuld met feitelijke gegevens die het geheel verduidelijken.

De rechtszaal en de troon daarin

Welke reden kan er zijn voor de zitting van deze rechtbank ? Het kan niet het Laatste Oordeel zijn, want dat oordeel zal zich tegen een geheel ander decor afspelen, namelijk voor een grote witte troon. Uit de hoofdstukken 4 tot en met 18 blijkt dat het hier gaat over een bijzondere zitting van de hemelse rechtbank en dat de taak van deze rechtbank tweeledig zal zijn:

  • het “juridisch” constateren dat de lossing of het vrijkopen van de mensheid mag en moet geschieden door het Lam dat werd geslacht;
  • het toezicht houden op de uitvoering van die lossing die in het bijzonder de uitwerping van de valse machthebber van deze eeuw zal vereisen.

Dit is in het algemeen het programma en de betekenis van de visioenen die de ziener van Patmos achtereenvolgens zal gaan aanschouwen. De apostel Johannes wordt in vs 1 van Openb.4 uitgenodigd deze zitting bij te wonen. Hij ziet een open deur in de hemel en de stem die hem had geboden te schrijven wat hij ging zien (1:11), nodigt hem uit op te klimmen, teneinde vanuit de hemel te gaan zien wat er in de toekomst op de aarde nog zal gaan gebeuren. Als Johannes opgeklommen is naar de hemel, bevindt hij zich niet in het Vaderhuis, maar in de hemelse troonzaal met de oordeelstroon. Dit accentueert het oordeelskarakter van de Openbaring. Over een heerlijke toekomst wordt pas gesproken aan het eind van het boek als het oordeelsgedeelte ten einde is.

Johannes ziet in de zaal een troon en op die troon zit Iemand en wel Christus. De moeilijkheid is hier dat het Lam (=Christus) in 5:7 de boekrol aanneemt uit de hand van Hem die op de troon gezeten is (=Christus). Voor de verklaring van dit probleem, moet in de eerste plaats worden gedacht aan de Messiaanse verwachting van Israël zoals die naar voren komt in Het Oude Testament. Israël verwachtte een koninklijke Messias zoals de profeten die eertijds hadden aangekondigd en het legde daarbij de profetieën die spraken van de lijdende Messias terzijde. Toch was de komst van de Messias die van de lijdende en zal de wederkomst die van de koninklijke Messias zijn. In het gehele boek Openbaring verschijnt Christus in verschillende verschijningsvormen en het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk dat het Griekse woord “edoken” (=heeft gegeven) in de eerste zin van het boek Openbaring moet worden opgevat in dezelfde zin als in Joh.5:26, dus dat wordt bedoeld dat God Jezus de macht heeft gegeven zich te openbaren in verschillende vormen, dus Hij heeft toestemming gekregen voor het uitvoeren van dit deel van Gods plan. Alle bekende bijbelvertalingen zeggen ook dat het de openbaring van en niet aan Jezus Christus betreft. In hoofdstuk vier is die verschijningsvorm die van de Koninklijke Christus die op de troon in de hemel zit en in hoofdstuk vijf die van de Lijdende, die geslacht is als het Lam Gods. Dat God aan Jezus zou moeten openbaren hoe het in de toekomst zal gaan, dus dat Jezus niet wist wat ging gebeuren, strookt niet met zijn woorden in Matth.19:28 waar Hij zijn discipelen zegt wat zijn en wat hun taak zal zijn in de eindtijd. Evenmin is het te rijmen met Joh.16:33. Hierin zegt Jezus tegen de discipelen dat zij moed moeten houden, omdat Hij de wereld heeft overwonnen. Zij moeten moed houden, want het overwinnen is nog geen feit, maar Jezus is al bekend met zijn overwinning die wordt beschreven in Openb.19:11-16.

De stenen in het borstschild van de hogepriester

Dat het de Christus is die hier troont, blijkt ook uit de in het derde vers genoemde stenen. De NBG- vertaling is hier niet juist, de grondtekst spreekt hier van jaspis, dat is een halfedelgesteente en beslist geen diamant. In de verbeterde tekst wordt dit: van aanzien de jaspis en de sardis gelijk.

Evenals de smaragd die ook in dit vers wordt genoemd, maken de jaspis en de sardis deel uit van de in het chosjen, het borstschild van de hogepriester voorkomende stenen. De stenen zijn gezet in vier rijen elk van drie stenen namelijk in de eerste rij de sardis (odem), topaas (pithdaah), en karbonkel (barehgat), in de tweede rij de smaragd (nophek), saffier (sappier) en diamant (jahalom), in de derde rij de hyacint (lesjem), agaat (sjehboe) en amethist (axehlaamah) en in de vierde rij de beril (tarsjiejsj), onyx (sjoham) en jaspis (jaasjehpeeh). De twaalf stenen vertegenwoordigen de twaalf stammen van Israël (Ex.28:17). De sardis is de eerste, de smaragd de vierde en de jaspis de laatste steen. Christus is dus niet alleen de eerste en de laatste en de alfa en de omega, Hij is ook de sardis en de jaspis. De sardis kan worden verbonden met Jakobs oudste zoon Ruben(=Zie, een zoon) en de jaspis met de jongste zoon Benjamin (=zoon van de rechterhand). Deze namen wijzen respectievelijk op de eerstgeboren Zoon van God en de Zoon aan de rechterhand van God. Op het borstschild van de hogepriester was de smaragd de vierde steen, die van Juda, waarbij toch wel direct gedacht mag worden aan het Lam Gods als de leeuw uit de stam van Juda en de wortel van David (Openb.5:5). De volle heerlijkheid van de drieënige God openbaart zich hier in de Zoon, maar hier wel gezien in verbinding met Israël. Met de smaragd zal hier wel dezelfde soort zijn bedoeld als in Ezech.1:27,28, dus een doorzichtig kristal waarin het licht als in een prisma wordt gebroken in alle kleuren van de regenboog. De regenboog is het symbool van Gods trouw, hij herinnert eraan dat het geweld op aarde woedde, maar dat daarna de zegeningen gevolgd zijn. De bliksemstralen en de stemmen en donderslagen die van de troon uitgaan (vs 5), kondigen de komende oordelen aan, maar de regenboog is de belofte van Godswege dat Hij na het geweld vrede, zegen en gerechtigheid op aarde zal doen heersen.

De opname van de Gemeente voor of na het visioen

Rondom de troon staan 24 tronen en daarop 24 oudsten, bekleed met witte klederen en op hun hoofden gouden kronen. Het bevel dat in 4:1 aan Johannes gegeven wordt om op te klimmen naar de hemel, wordt vaak in verband gebracht met de opname van de gemeente, het wordt dan vooral gezien als een vooruitwijzing naar deze opname. Met de kwestie of bij het begin van hoofdstuk 4 de opname al heeft plaatsgevonden óf nog moet plaatsvinden en in het eerste geval, op welk moment, heeft dit vooruitwijzen weinig te maken, het is geen gegeven binnen de tekst, maar een vooruitwijzing voor de lezer van nu (en van vroeger). In de brief aan de engel der gemeente van Filadelfia belooft de Heer dat Hij de gemeente zal bewaren voor de “ure der verzoeking” dus voor de “grote verdrukking”. Als de gemeente zal worden weggenomen vóór de verdrukking komt, dan ligt de opname van de gemeente ná de brief aan de gemeente van Filadelfia. Ook het visioen dat Johannes volgens Openbaring 4 te zien krijgt, ligt ná de brief aan de gemeente van Filadelfia. De opname van de gemeente moet dan liggen òf na de brief aan Filadelfia en vóór het visioen van Johannes òf pas na dit visioen. Als de opname na het visioen komt, dan zou er in het boek Openbaring toch zeker een plaats voor ingeruimd zijn, het is daar toch wel belangrijk genoeg voor en bovendien is de opname een verborgenheid die geopenbaard zal worden. Want: “Er is niets bedekt of het zal geopenbaard worden (Luk.12:2)”. Apocalyps, het Griekse woord voor Openbaring, betekent immers: het wegnemen van de bedekking ? Er mag dus wel worden aangenomen dat het visioen van hoofdstuk 4 na de opname van de gemeente komt. Vooruitlopend op de bespreking van de volgende hoofdstukken kan nu al vast worden gezegd dat de hoofdstukken 4-19 van het boek Openbaring een profetische beschrijving geven van de periode die ligt tussen de Opname van de Gemeente en de Verschijning van Christus samen met Zijn gemeente om het Koninkrijk der Hemelen op aarde te vestigen. Van die Wederkomst wordt gesproken in Openb.1:7: “Zie, Hij komt met de wolken en elk oog zal Hem zien, ook zij die Hem doorstoken hebben en alle stammen van het land zullen over Hem weeklagen”. De omstandigheden op aarde zoals ze beschreven worden in de hoofdstukken 4-19 en met name de omstandigheden van de dan aanwezige gelovigen, kunnen niet in overeenstemming worden gebracht met plaats, karakter en roeping van de Gemeente. Anders gezegd: de Gemeente kan dan niet meer op aarde zijn, het gaat in Openb.4-19 om andere categorieën gelovigen op de aarde. Bovendien komt de periode van Openb.4-19 overeen met de 70e jaarweek van Daniël en die behoort tot Gods programma met Israël, dat pas weer kan worden voortgezet als de Gemeente is weggenomen (het binnengaan van de volheid der heidenen van Rom.11:25). De Gemeente heeft haar plaats hier op aarde in de “tussenperiode” tussen de 69e en de 70e jaarweek. Dit betekent dat wanneer wat in Openb.4-19 staat in vervulling gaat, de Gemeente niet meer op aarde aanwezig kan zijn. Ook het genoemde oordeelskarakter van de Openbaring maakt het onmogelijk dat de Gemeente nog op aarde zou zijn. De Bijbel zegt meermalen uitdrukkelijk dat de Gemeente de periode van wraak niet zal hoeven mee te maken, aangezien zij voor betere dingen bestemd is en ook dat deze periode pas zal kunnen aanbreken als de Gemeente (de tegenhouder) is weggenomen. Opname van de Gemeente en Wederkomst van Christus zijn gebeurtenissen die totaal verschillen. Deze twee voorvallen verschillen in karakter én in tijdstip. De eerste moet om diverse redenen een zekere tijd aan de tweede voorafgaan, vanwege gebeurtenissen zowel in de hemel als op de aarde die na de Opname en vóór de Wederkomst moeten plaatsvinden.

De Gemeente in het boek Openbaring

Als Johannes opklimt, is de Gemeente dus al opgenomen en zij moet dan in de een of andere vorm in de Openbaring terug te vinden zijn. Er zijn drie vormen te onderkennen waarin de Gemeente in Openb.4-19 verschijnt:

  • als de Bruid, de Vrouw van het Lam (19:7);
  • als de hemelse legers die de Heer bij de wederkomst volgen (19:14);
  • als de 24 oudsten van 4:4.

De vierentwintig oudsten

De eerste twee verschijningsvormen zullen te zijner tijd worden behandeld, hier in Openb.4 gaat het om de 24 oudsten. De vraag is, wie zijn dat ? Hierover bestaan verschillende standpunten:

  • a. de oudsten zijn engelen;
  • b. de oudsten zijn ontslapen gelovigen uit de periode na de Opname van de Gemeente;
  • c. de oudsten zijn de opgestane en verheerlijkte gelovigen van de voltallige Gemeente;
  • d. de oudsten zijn zowel de opgestane en verheerlijkte gelovigen van het Oude Testament als die van de Gemeente.

Wat punt a. betreft, de oudsten kunnen geen engelen zijn, want van engelen wordt in de Bijbel nooit gezegd dat zij op tronen zitten en zeker niet dat zij overwinningskransen(kronen) dragen. Uit profetieën en ook uit 1 Kon.22:19 en Luk.1:19 blijkt dat engelen bij God staan en uit Job 1 dat zij niet continu in Gods aanwezigheid zijn, maar op gezette tijden vóór Hem verschijnen. Dit is een heel ander beeld dan dat van de op tronen rondom de troon van Christus zittende oudsten in hun witte klederen. Ook in Openb.5 worden de oudsten van de engelen onderscheiden, de oudsten zingen (vs 9), maar de engelen zeggen (vs 12). Op geen enkele plaats in de Bijbel wordt in verband met engelen het woord “zingen” gebruikt. De oudsten zijn dus geen engelen. Als de oudsten slechts gelovigen kunnen zijn, zijn het dan de ontslapen gelovigen uit de periode na de Opname van de Gemeente (punt b.) en niet de gelovigen van de opgenomen Gemeente? De oudsten kunnen ook geen beeld zijn van de ontslapen gelovigen uit de periode na de Opname, want die gelovigen worden gevonden in Openb.6:9, waar ze worden beschreven als “zielen onder het altaar”, die de eersten zijn van een groep waarvan pas in 7:9 het getal vol is en waarvan volgens 7:14 het resterende gedeelte uit de Grote Verdrukking blijkt te zijn gekomen. Dat is heel wat anders dan het beeld van oudsten op tronen met gouden kronen op het hoofd en gekleed in witte klederen. In het boek Openbaring dragen alleen de gelovigen witte klederen, omdat deze klederen gewassen zijn in het bloed van het Lam. De oudsten zitten rondom de troon en hebben, blijkens de klederen en de gekroonde hoofden een verheerlijkt lichaam. De oudsten zijn dus geen engelen en de opvatting dat het hier alleen maar ontslapen gelovigen betreft, kan evenmin juist zijn. In de eerste plaats heeft dan de Opname van de Gemeente reeds plaatsgehad en zijn de levenden die zijn achtergebleven tot de komst van de Heer, opgenomen, maar dat pas nadat de ontslapenen zijn opgestaan en die twee groepen gaan samen de Heer tegemoet in de lucht. In de tweede plaats worden zij die na de Opname van de Gemeente en vóór de Grote Verdrukking ontslapen zijn en tot de gelovigen behoren, dat zijn zij die dán “ontslapen gelovigen” kunnen worden genoemd, in Openb.6:9 teruggevonden als de “zielen onder het altaar”.

Het betreft hier Israëlieten, want in de zeventigste jaarweek is de bemoeienis van God weer geheel gericht op zijn uitverkoren volk. Heidenen die in die periode tot geloof gekomen en ontslapen zijn gaan naar het dodenrijk en wachten daar tot het laatste oordeel. In het christendom is de opvatting onder punt b. toch de meest gangbare en gezien de kerkelijke visie op het boek Openbaring ligt dit ook voor de hand. Dit doet hier echter weinig ter zake. Er blijft dan de vraag over of de 24 oudsten de opgestane en verheerlijkte gelovigen van de voltallige Gemeente zijn, dus een uitsluitend nieuwtestamentische groep òf zowel de opgestane en verheerlijkte gelovigen van het Oude Testament als die van de Gemeente. Er zijn vierentwintig oudsten. Gezien de waarde die in de Openbaring aan symbolische getallen wordt gehecht, moet dit getal wel van belang zijn. Er zijn in een jaar 12 maanden en er hangen aan de Boom des Levens 12 vruchten, voor elke maand een vrucht.

Het nieuwe Jeruzalem heeft zowel 12 poorten als 12 fundamenten, het is 12000 stadiën lang en zijn muur is 12 x 12 el hoog. De poorten dragen de namen van de 12 stammen van Israël en de fundamenten de namen van de 12 apostelen. Verder is er nog het gegeven dat het aantal verzegelden uit elke stam 12000 is, dus uit de 12 stammen 144.000. Het getal 12 is in de een of andere vorm in het boek Openbaring dus zeer ruim aanwezig, de bovenstaande voorbeelden zijn te vinden in de hoofdstukken 7, 21 en 22. Het moet dus bijna wel zo zijn dat 24 hier moet worden gesplitst in 2 x 12. Als totaal heeft 24 ongeveer de betekenis van vertegenwoordiging van de voltalligheid. In 1 Kron.24 zijn het de 24 klassen van priesters die geheel Israël als priestervolk vertegenwoordigen. De 24 oudsten vertegenwoordigen de Gemeente die is opgenomen en die met de Heer als koningen zal heersen en ook priesterdienst zal verrichten, vandaar de kronen en de indeling die haar parallel vindt in de priesterindeling van het volk Israël. Dat de 24 in 2 x 12 worden verdeeld, wijst mogelijk op 12 van het Oude Testament en 12 van het Nieuwe. Dit zou dan overeenkomen met het nieuwe Jeruzalem van Openb.21 waar de poorten de namen hebben van de 12 stammen van de kinderen Israëls en de fundamenten de namen van de 12 apostelen, dus het Oude en het Nieuwe Testament. Omdat Jezus na Zijn dood naar het dodenrijk is gegaan om ook daar Zijn evangelie te verkondigen (1 Petr.4:6), is de stelling te verdedigen dat daar de eerste leden van de Gemeente gezocht moeten worden en dat er dan tussen de beide punten alleen een verschil in naamgeving en niet in personen bestaat. In dat geval is er, mede gezien de eerder genoemde verdeling in tweemaal twaalf, alle reden de opvatting onder punt d. als de meest logische te zien.

Bovendien zijn er de volgende punten die maken dat de keuze voor de vierde opvatting de enig juiste lijkt: Openbaring 4-19 beschrijft profetisch de periode tussen de Opname van de Gemeente en de Wederkomst van Christus vanuit de hemel samen met de Gemeente; deze periode komt soms nauwkeurig, soms in grote trekken overeen met de zeventigste jaarweek van Dan.9:27. De laatste helft van deze jaarweek wordt meermalen in dit gedeelte van Openbaring genoemd; in deze periode bevindt de Gemeente zich dus in de hemel, zij wordt in Openb.4-19 voorgesteld onder het beeld van de vierentwintig oudsten en in Openb.19 onder het beeld van de bruid van het Lam; de gelovigen die zich tijdens deze periode op aarde bevinden, bij voorbeeld die in Openb.7 en 11, behoren uitdrukkelijk niet tot de Gemeente. Zij vormen, net als de oudtestamentische gelovigen, afzonderlijke categorieën van gelovigen, zowel uit Israël als uit de volken, die door hetzelfde bloed van Christus gereinigd worden, maar die toch een andere positie in de heilsgeschiedenis hebben dan de Gemeente; uit Hebr.11:40 volgt dat de oudtestamentische gelovigen alleen samen met de nieuwtestamentische gelovigen “tot volmaaktheid” zullen gaan komen. De in Hebr.11 genoemde geloofshelden hebben het beloofde niet gekregen, want de volmaaktheid die God met de Gemeente voor heeft, kunnen zij alleen samen met de Gemeente verkrijgen. Daarom zullen Noach en Abraham net als Augustinus, Calvijn en net als onze eigen geliefde doden moeten wachten tot de Opname om tot die volmaaktheid te komen. In Openb.6:10 doet zich eenzelfde situatie voor, daar moeten de zielen onder het altaar wachten tot het getal van hun broeders vol is; bij de bruiloft van het Lam (Openb.19:9) worden naast de bruid nog de “geroepenen (=genodigden)” onderscheiden. Naast de Gemeente (de bruid) moet er dus nog een andere categorie van hemelse heiligen zijn en dit kunnen alleen maar die van het Oude Testament zijn, aangezien heiligen van na de Opname nog op aarde of onder het altaar zijn. De heiligen van het Oude Testament zijn wel met de Gemeente tot volmaaktheid gekomen, maar zij behoren niet tot de Gemeente. De vorming van de Gemeente begon op de pinksterdag en deze vorming zal blijven doorgaan tot de Opname. De Heer komt de gelovigen tegemoet en het zou echt niet vreemd zijn dat de oudtestamentische heiligen in zijn gevolg zijn; in Openb.20:4 worden in verband met de laatste fase van de eerste opstanding alleen nog degenen vermeld die in het uur van de verzoeking zijn omgekomen, dus na de Opname. De andere heiligen worden hier niet genoemd, want de Gemeente en de heiligen van het Oude Testament zitten op tronen om te oordelen. Uit het feit dat de oudsten niet in het Vaderhuis zijn, maar in de troonzaal waar geregeerd en rechtgesproken wordt, volgt dat de Gemeente hier niet wordt gezien in haar specifieke karakter als lichaam of bruid van Christus, maar als verbonden met de gelovigen uit het Oude Testament. Uit 1Kor.15:23 is bekend dat “zij die van Christus zijn” zullen opstaan bij de komst van de Heer, in 1Tess.4:16 worden zij de “doden in Christus” genoemd. De oudtestamentische gelovigen zijn na de dood van hun Messias in Zijn bloed geheiligd en zo zullen alle gelovigen opstaan en van de aarde weggenomen worden en hun intrede doen in de hemel, waar ze dan allemaal bijeen zijn. Als koningen en priesters worden beide groepen verenigd in het getal 24. Uit Openb.20:4 en 6 blijkt dat de gelovigen die uit de Grote Verdrukking komen, ook duizend jaar lang met Christus over de aarde zullen regeren. Dit regeren is dus niet alleen voorbehouden aan de Gemeente en de Oudtestamentische gelovigen. Dat in elk geval de Gemeente zich voor de troon moet bevinden, blijkt ook uit het feit dat Paulus in 2Kor.5:10 zegt dat wij allen voor de rechterstoel van Christus openbaar moeten worden met het doel dat ieder zal wegdragen wat hij in zijn lichaam heeft verricht, hetzij goed hetzij kwaad. Ieder lid van de Gemeente van Christus heeft genade ontvangen en heeft geloofd en heeft zo in het lichaam het goede verricht. Hij wordt daarom hier voor de rechterstoel van Christus openbaar samen met de andere leden van de Gemeente van Christus. De rechterstoel van Christus wordt voor de gelovige de troon der genade. Zij die in het lichaam het kwade hebben verricht, zullen ook voor de rechterstoel van Christus openbaar worden. Daarover wordt later in het boek Openbaring gesproken.

De Heilige Geest gevormd door de zeven geesten Gods

Omdat de Gemeente voor de rechterstoel van Christus openbaar is geworden en zich dus in de hemelse troonzaal bevindt, is ook de Heilige Geest hier aanwezig (vs 5). Vanaf de uitstorting op de Pinksterdag tot de Opname van de Gemeente is de Heilige Geest op de aarde werkzaam geweest en heeft Hij in de harten van hen die geloven gewoond. Nu de Gemeente, gevormd door die gelovigen, niet meer op aarde zijn, is de Heilige Geest er ook niet meer. Gedurende de Grote Verdrukking zal de Geest nog wel op aarde werkzaam zijn, maar dan waarschijnlijk op dezelfde wijze als vóór de Pinksterdag. Van de zeven Geesten Gods wordt gezegd dat zij branden als vurige fakkels, in de Statenvertaling:lampen. Het Lam heeft in hoofdstuk 5 zeven ogen, dit zijn de zeven Geesten Gods die zijn uitgezonden over de gehele aarde. De Heilige Geest is dus zowel oog als lamp/fakkel, immers de lamp van het lichaam is het oog (Matth.6:22). Vurig, lamp en oog wijzen op de kwaliteiten van de Heilige Geest tot het verlichten, beproeven en oordelen van wat er op aarde gebeurt en eveneens op het toezien op de uitvoering van de door de Hemelse Rechtbank gevelde vonnissen.

De glazen zee

Voor de troon staat iets dat er uitziet als een glazen zee, als een zee van kristal (vs 6). Volgens 1 Kon.7:23 bevond zich in de tempel van Salomo een wasvat dat “zee” werd genoemd. Er zijn duidelijk overeenkomsten te zien tussen de tabernakel of de tempel enerzijds en de troonzaal zoals die in Openb.4 wordt beschreven anderzijds, dus priesterlijk en koninklijk, terwijl op vele plaatsen in de Openbaring sprake is van tempel, tent en ark. Zie in dit verband onder andere Openb.11:19;15:5. De tempel en de tabernakel hadden het heilige der heiligen, het heilige en de voorhof. De troon in Openb.4 komt overeen met de ark die in het heilige der heiligen stond. De zeven vurige fakkels komen overeen met de zevenarmige kandelaar in het heilige en de zee als van glas komt overeen met de koperen zee in de voorhof. Het koperen wasvat in de voorhof was gevuld met water dat de priester gebruikte om handen en voeten te wassen voordat hij in het heiligdom binnenging. Op aarde is een wasvat met water nodig, want daar moet nog reiniging plaatsvinden. In de hemel is dat niet meer het geval, daar kan niemand meer verontreinigd worden, daarom is het wasvat hier niet meer van koper, maar van een stof die er uitziet als glas of als kristal. Mogelijk wil dit zeggen dat het wasvat dat voor de troon staat, gemaakt is van een stof die een meerwaarde heeft ten opzichte van het koper van het wasvat in de tempel. In Openb.21:18 en 21 lezen we “de stad was zuiver goud,gelijk zuiver glas” en “de straat der stad was zuiver goud,gelijk doorschijnend glas”. Dat hierover zo weinig met zekerheid valt te zeggen, komt ook door het feit dat “glas” en “glazen” in het Nieuwe Testament alleen voorkomen in het boek Openbaring en wel op de hier aangehaalde plaatsen en in 15:2 waar het verband met de tempel ook weer sterk naar voren komt, vergelijk 15:1 met 15:6.

De vier dieren

En midden in de troon en rondom de troon waren vier dieren, vol ogen van voren en van achteren (vs 6). De vier dieren, letterlijk staat er de vier levende wezens, komen in het boek Openbaring nog enige keren voor, als groep van vier steeds samen met de vierentwintig oudsten en individueel in de functie van persoon die deelneemt aan het verloop van de handeling (6:1,3,5,7 en 15:7). Het zijn dus geen redeloze dieren, maar denkende en handelende wezens. In het Oude Testament lezen we in Ezech.1:10 ook over deze wezens en daar blijkt later in het boek dat het hier cherubs, dus een soort engelen, betreft. In Jes.6:1-3 is ook sprake van engelen, daar worden ze geen cherubs, maar serafs genoemd. In Ezech. hebben de cherubs vier vleugels, in Jes. hebben de serafs er zes. Gelijkenis met leeuw, os, mens en arend is er bij Ezechiël wel, maar bij Jesaja niet. Maar bij Jesaja roepen serafs elkaar toe: “Heilig, heilig, heilig is de Here der heerscharen” en bij de vier levende wezens is sprake van een ongeveer gelijkluidend begin van deze lofprijzing. Geconcludeerd mag worden dat de vier levende wezens wel gelijkenissen vertonen met de cherubs uit Ezechiël en de serafs uit Jesaja, maar dat ze beslist niet hetzelfde zijn. De vier levende wezens in Openb.4 kunnen ook moeilijk cherubs, serafs of engelen zijn, want in Openb.5:11 worden naast de oudsten en de vier dieren weer engelen genoemd. Voor wat de levende wezens dan wel zijn, bestaat een groot aantal verklaringen, een Engelse bijbelgeleerde heeft er 21 opgesomd. Het zou niet juist zijn hier te proberen er zoveel mogelijk te noemen, het is beter een poging te wagen de meest gangbare te vermelden en te proberen daar weer de beste uit te zoeken. Een verklaring die zeker een kern van waarheid bevat, is die van onder anderen Hal Lindsey. De verklaring luidt: het zijn de vier evangelisten of anders geformuleerd: de vier levende wezens symboliseren Christus zoals deze in de vier evangeliën naar voren komt. De leeuw, de koning der dieren, stelt Christus voor als de Koning der Joden. Hierop valt in het bijzonder de aandacht in het evangelie naar Mattheüs. Het rund, beter de jonge os, verricht zwaar werk en stelt Christus voor als de volkomen gehoorzame dienaar van de Vader. Deze hoedanigheid wordt in het evangelie naar Marcus sterk belicht. Het levende wezen met het gelaat als van een mens, stelt Christus voor als de ideale en volmaakte mens, zoals Hij in het evangelie naar Lucas wordt getekend. De vliegende adelaar wijst dan tenslotte op de hemelse afkomst van Christus en daarmee op de volledige eenheid met de Vader in de hemel. Dit is de bijzondere boodschap van het evangelie naar Johannes. De vier levende wezens, die zonder onderbreking het loflied zingen van “Heilig, heilig, heilig” zullen de mensheid dag en nacht in alle eeuwigheid bepalen bij de verheven natuur en het volkomen werk van de Here Jezus Christus toen Hij op aarde was, aldus Lindsey. In de beeldende kunst heeft de traditie al vanaf de 4e eeuw een andere indeling: daar wordt Mattheüs voorgesteld door een engel of een mens, Markus door een leeuw, Lukas door een stier en Johannes door een arend. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat de bekende kerkvader Irenaeus als indeling had: Johannes de leeuw, Lucas de os, Mattheüs de mens en Markus de arend. Zoveel mogelijkheden bij zo weinig componenten maakt deze verklaring bepaald niet sterk.

De vier dieren en de schepping

Het sterkst en het meest voorkomend is de verklaring dat de levende wezens de vertegenwoordigers zijn van heel de bezielde schepping. Vier is het getal van de aarde, die zich naar vier windstreken uitbreidt in alle vier jaargetijden. In deze verklaring vertegenwoordigt de leeuw de wilde dieren en heeft hij als kenmerk moed en kracht. Het rund of de jonge os vertegenwoordigt de tamme dieren of huisdieren, zijn kenmerk is kracht. De bewuste schepping, de mens, is vertegenwoordigd door het wezen met een gelaat als van een mens. Hij wordt gekenmerkt door een eigen, vrije wil en door verstand. Uit deze mensheid is de Gemeente weggenomen om als zelfstandigheid in de vorm van de vierentwintig oudsten voor de troon te kunnen staan. De arend tenslotte vertegenwoordigt de gevleugelde dieren, als kenmerk heeft hij de scherpe waarneming. Alleen reeds door het feit van hun bestaan verkondigen deze vier wezens de grootheid van de Schepper. Wat het verschil tussen de mensheid en de daaruit genomen Gemeente betreft, kan ook gezegd worden dat de mensheid tot de oude schepping behoort en de Gemeente een nieuwe schepping is. Hiervóór zijn de woorden van Paulus aangehaald: wij moeten allen voor de rechterstoel van God openbaar worden. Voor de troon als de rechterstoel wordt de Gemeente openbaar en zij die tot de Gemeente behoren ontvangen daar hun erfenis, zij worden Zonen Gods. In Rom.8:19-22 wordt door Paulus gezegd dat de schepping met reikhalzend verlangen wacht op dit openbaar worden van de Zonen Gods, want de hele schepping zucht en is in barensnood, maar zal van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid worden bevrijd tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods. Voortdurend zingt de schepping haar Schepper toe met een driemaal heilig en wanneer deze levende wezens heerlijkheid, eer en dankzegging gebracht hebben, als de schepping bevrijd is van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid, dan heeft de schepping dezelfde heerlijkheid ontvangen als de kinderen Gods en dan kunnen de oudsten de heerlijkheid en de eer en de macht aan God doen toekomen. De schepping die dan vrij is, is de schepping zoals God die geschapen heeft, om zijn wil was het en werd het geschapen. Maar tot die tijd heeft de schepping dag noch nacht rust. Als de vierentwintig oudsten Hem aanbidden die tot in alle eeuwigheden leeft, dan werpen zij hun kronen voor de troon neer. Hierbij valt te denken aan de waarschuwing die de gelovigen in de brief aan Filadelfia is gegeven: Houdt vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme. Om de kroon voor de troon te kunnen neerwerpen, moet men een kroon bezitten en een ieder moet dus zorgen dat zijn of haar kroon niet wordt weggenomen.