Openbaring – Hoofdstuk 8


Het vijfde zegel

Hadden de eerste vier zegels betrekking op situaties op aarde, met het vijfde zegel wordt teruggekeerd naar de hemel. Daar bevinden zich onder een altaar de zielen van de martelaren uit de eerste periode na de Opname van de Gemeente. Zij hebben zich bekeerd gedurende de periode van de oordelen door de vier ruiters en door hun geloof hebben zij hun leven verloren. Jezus had dit voorzegd:dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil (Matth. 24:9). De Heer heeft dit geprofeteerd over Israël en zijn profetie wordt net als de nog niet vervulde profetieën van het Oude Testament vervuld tussen de Opname van de Gemeente en de Wederkomst van Christus. De opbouw van de Gemeente heeft de vervulling van de profetieën een tijdlang onderbroken. Door de Opname van de Gemeente heeft dit “tussengeschoven geheimenis” zijn voltooiing bereikt en de Oudtestamentische profetieën over Israël gaan nu in vervulling. Zolang de Gemeente op aarde was, was zij de getuige van God op aarde. Na de Opname van de Gemeente zal Israël dat weer zijn met als boodschap de komst van de komende Koning en de oprichting van zijn koninkrijk. Dan zullen uit Israël en uit de volken velen tot geloof komen en ook lijden en sterven voor dit geloof. Na de opening van het vijfde zegel worden de zielen getoond van hen die tijdens de Grote Verdrukking voor het geloof hun leven hebben gegeven. Uit de woorden van deze zielen die om het geloof geslacht zijn, blijkt dat zij als gelovigen veel eerder een Israëlitische, dus Oudtestamentische achtergrond hebben dan een Nieuwtestamentische en waarschijnlijk bekeerlingen van de 144000 zijn. Zij smeken om een oordeel over hen door wie zij zijn omgebracht en vragen dit aan de Heerser en niet aan God de Vader of aan de Here Jezus. Deze ongewone benaming voor God is weggevallen in de vertaling van het NBG, in de Statenvertaling is deze titel onder andere te vinden in 2 Kron. 20:6 en Ps. 59:14. Het wreken volgens het principe “oog om oog en tand om tand” komt vaak voor in het Oude Testament bij voorbeeld in Deut. 32:43, 2 Kon. 9:7 en in de vloek- of wraakpsalmen 59, 69, 79, 109 en 137. In het Nieuwe Testament wordt door Jezus een totaal andere houding geleerd (Luk. 6:27-29). Wraak zal pas bij het eindoordeel door Christus worden uitgeoefend. Ook Paulus wijst wraak pertinent af (Rom. 12:17-20 en 1 Tess. 5:15). Er is bij het vijfde zegel sprake van zielen, want zij hebben nog geen verheerlijkt lichaam ontvangen.

Wel krijgen ze witte klederen, maar die zullen zij pas kunnen dragen nadat vele van hun mededienstknechten en broeders die niet tot Israël behoren, tijdens de Grote Verdrukking gedood zullen zijn.

Het zesde zegel

De eerste vier zegels hadden betrekking op de aardse situatie en het vijfde zegel op een situatie in de hemel. Met het verbreken van het zesde zegel wordt naar de aarde teruggekeerd. Nu lijkt het alsof er een duidelijk verschil is met de gebeurtenissen die door het verbreken van de eerste vier zegels werden veroorzaakt. Daar werd geconstateerd dat het de schepping -in het bijzonder het geschapene op de aarde- was die zelf de oordelen over zich uitriep door het roepen van de vier levende wezens. Bij het verbreken van het zesde zegel lijkt het te gaan om en over de aardse (aardbeving, bergen en eilanden) tegelijk met de hemelse schepping (zon, maan, sterren en hemel), dit is echter niet het geval. Het firmament met dat wat erbij hoort, is hier niet letterlijk bedoeld, maar figuurlijk. Het is symboliek. Als de zon letterlijk zwart zou worden, zou er op aarde geen leven meer mogelijk zijn, maar blijkens de rest van de Openbaring is dat wel het geval. Daar komt bij dat in Openb. 9:2;16:8 en 19:17 de zon weer de gewone rol speelt die hij hoort te spelen. Er mag echter niet uit het oog worden verloren dat veel christenen de milieuramp die zou zijn ontstaan als de olievelden en de reservoirs van Koeweit waren blijven branden, gezien hebben als een in de bijbel voorspelde apocalyptische ramp. Ook blijft er niets van de aarde over als er slechts één ster op onze planeet zou vallen en de rest van “de sterren des hemels” zou dan niet op de aarde vallen, maar in het niets. De rest van Openbaring zegt echter dat er na de sterrenregen nog een aarde met bewoners is. De grote aardbeving kan letterlijk zijn, maar als daardoor de bergen en eilanden van hun plaats worden gerukt, dan zou het erg onverstandig en waarschijnlijk wel onmogelijk zijn van die koningen, groten, oversten, rijken, machtigen, slaven en vrijen, van kortom alle mensen, om zich in holen van rotsen en bergen te verbergen. Hun gebed wordt dan verhoord! Maar alleen de aardbeving letterlijk nemen en de rest figuurlijk is niet erg voor de hand liggend. Men mag er dus van uitgaan en dat zal in het volgende ook worden gedaan, dat het oordeel dat de aarde zal treffen na het openen van het zesde zegel, hier op symbolische wijze wordt weergegeven. Met de aardbeving wordt dan bedoeld dat alle machten en tronen zullen wankelen, dus dat alle structuren van de menselijke samenleving worden ontwricht en dat er dientengevolge een grote ontreddering zal ontstaan bij alle mensen, van koning tot slaaf, van machthebber tot kleine man. Als nog even wordt teruggegaan naar wat er gebeurt bij het openen van de eerste vier zegels, dan is opmerkelijk dat wel steeds de oordelen en rampen worden vermeld, maar dat er bijna niets wordt gezegd over de mensen die de oordelen en rampen moeten ondergaan. Als bij het openen van het zesde zegel de totale ontreddering van de mensheid getoond wordt, wordt er ook aandacht besteed aan de reacties van de mensen. Op dat moment zal de mensheid vol schrik tot het inzicht komen dat de grote dag van de toorn van God en van het Lam aangebroken is. Wanhopig zal men proberen zich voor God te verbergen, men zou wel onder de grond willen kruipen, zelfs verlangt men ernaar door de bergen bedolven te worden. Alles is beter dan te vallen in de handen van de levende God (Hebr. 10:31). De zon werd zwart als een haren zak (vs 12). De haren zak was een ruw kleed, gemaakt van het haar van een zwarte geit. Het werd gedragen in tijden van rouw. Als een Israëliet in de rouw ging, scheurde hij zijn klederen, hulde zich vervolgens in een zakvormig haren rouwkleed en bestrooide zijn hoofd met as. Vandaar onze uitdrukking: hij zit in zak en as. Nu zijn zowel zon als maan als sterren gebruikelijke beelden voor gebieders. Zij regeren over families of stammen of volken en behoren in hun functie morele lichtdragers te zijn gelijk aan hun symbolen. In het Oude Testament droomt Jozef dat zijn vader, de stamvader van de Israëlieten, zijn moeder en zijn broers, de stamvaders van elf van de twaalf stammen van Israël, zon, maan en sterren zijn die zich voor hem neerbuigen, hem als een hogere machthebber erkennen. Later zullen zij zich inderdaad neerbuigen voor hun broer Jozef die dan onderkoning van Egypte is (Gen. 37:9, 42:6) en in de laatste woorden die Jakob tot zijn zonen spreekt, geeft deze de aartsvaderlijke zegen door aan Jozef, de uitverkorene onder zijn broeders (Gen. 49:26). In het Nieuwe Testament wordt een leider meer vergeleken met een ster dan met de zon. In Openb. 1:20 zijn de leiders (engelen) van de zeven gemeenten de sterren in de hand van Hem die Zichzelf in Openb. 22:16 de blinkende morgenster noemt. Geweldig grote veranderingen op politiek en religieus gebied zullen de bestaande machtsstructuren veranderen, de staatkundige verdeling van de aarde zal worden gewijzigd en machthebbers zullen rouwen om de val en soms de dood van andere machthebbers. Dat staat in symbolische taal zo ongeveer in de verzen 12, 13 en 14. De zevenvoudige opsomming, van koningen der aarde tot en met de vrijen, geeft de totaliteit van de mensheid aan, alle mensen. Alle mensen, van de grootsten der aarde tot de minsten(van koningen tot slaven) komen tot het inzicht dat de “Dag der wrake” aangebroken is en zij vragen in opperste wanhoop of ze door de bergen verpletterd mogen worden om zo in de dood verborgen te zijn voor de toorn van het Lam. Erkenning van het bestaan en de macht van God en zijn Zoon is echter niet hetzelfde als daarin geloven. Maar ondanks de nood worden noch God noch zijn Zoon aangeroepen om vergeving van schuld en redding uit deze verdrukking. Men bidt tot de bergen en rotsen of zij de oplossing voor de problemen willen geven. Zie Jes. 2:12-19. Bij het verbreken van de eerste vier zegels werd niet gesproken over de reacties van de mensen op de oordelen die over de aarde kwamen, maar bij het zesde zegel valt het volle licht op de verschrikkelijke ervaringen die de mensheid na de Opname van de Gemeente te verwerken zal krijgen en er wordt getoond hoe een mens aan wie alle steun ontvallen is, dan zal reageren. Vooral de slotzin van Openb. 6 geeft duidelijk aan dat in die tijd de mensheid het algemeen gevoelen heeft, dat er voor niemand nog een mogelijkheid is tot het ontkomen aan zijn lot. Bestaan is alleen mogelijk voor hen die bij het Lam dat geslacht is, verzoening hebben gevonden. De omwentelingen op aarde zullen uiteindelijk hetzelfde resultaat hebben als elke andere revolutie heeft: een alleenheersende dictator met een totalitair regime. Deze alleenheerser wordt later in het boek getoond in al zijn verschrikking. Hij is het die van de uit de hemel geworpen Satan de definitieve alleenheerschappij zal ontvangen (Openb. 13:2). De opmerking dat men ook dan de profetieën in Gods woord kan lezen om te weten wat er allemaal nog gaat gebeuren, wordt tegengesproken door de woorden van Paulus “En daarom zendt God hun een dwaling, die bewerkt dat ze de leugen geloven, opdat allen worden geoordeeld die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid (2 Tess. 2:11, 12). Het wordt eveneens tegengesproken door vs 14: en de hemel week terug als een boekrol die wordt opgerold. In een boekrol die opgerold is, kan men niet meer lezen, daardoor zijn de gedachten van de hemel, dus van God, niet meer na te speuren. Er zal geen inzicht, geen licht van boven meer zijn, behalve het weten dat de grote dag van de toorn van het Lam is aangebroken. Toch zijn dit nog maar verdrukkingen, de Grote Verdrukking moet nog komen na de opening van het zevende zegel en het stilzwijgen van een half uur (8:1).

Eerste tussengezicht: de verlosten uit Israël en de volken

Ondanks alle negatieve gedachten die de opening van het zesde zegel doet opkomen, met daarbij de slotvraag: “Wie kan bestaan”, die bijna dwingt tot het antwoord: “Niemand”, blijkt uit dit gezicht dat er nog wel degelijk gelovigen worden gevonden. Een grote menigte gelovigen zowel uit Israël als uit de volken behoudt onder de verschrikkelijke omstandigheden het geloof en kan voor God en het Lam bestaan. Openb.7 maakt geen deel uit van de loop der gebeurtenissen die in de Openbaring beschreven worden. In Openb. 6 worden zes zegels geopend en in Openb. 8:1 wordt pas het zevende zegel verbroken. In Openb. 6:9-11 werd het vijfde zegel geopend en Johannes heeft onder het altaar de zielen gezien van hen die gedood waren om het woord van God en om het getuigenis. Maar niet alle verlosten zijn in die periode als martelaar gestorven. In 6:11 werd deze martelaren al gezegd dat zij moesten wachten tot het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders die gedood zouden worden evenals zij. In de periode tussen de Opname van de Gemeente en de Wederkomst van Christus zijn er vier verschillende groepen gelovigen. Daarvan zijn de joden die zich in de hemel onder het altaar bevinden en die tijdens de Grote Verdrukking als martelaren zijn gestorven, omdat zij van het woord van God getuigden én hun niet-joodse mededienstknechten en broeders die tijdens de Grote Verdrukking worden gedood eveneens omdat zij hebben getuigd van het woord van God, de eerste twee groepen. Zij zijn genoemd in Openb. 6. De derde en vierde groep zijn te vinden in het tussengezicht van Openb. 7. In Openb. 7 worden echter geen martelaren getoond, maar eerst door een engel verzegelde Israëlieten en daarna gelovigen uit heidenen en joden die door de grote verdrukking gegaan zijn en die blijkens de verzen 16 en 17 als levenden zullen binnengaan in het duizendjarig rijk. Openb. 7 vertelt over de verlosten uit Israël en de volken. Uit dit hoofdstuk blijkt dat er onderscheid zal worden gemaakt tussen joden en niet-joden, er is dus een duidelijk onderscheid met de Gemeente, want in de Gemeente geldt geen onderscheid tussen jood en Griek. In het eerste deel betreft het gebeuren een joodse groep uitverkorenen die worden beschermd vóór en met het oog op de Grote Verdrukking. In het tweede deel gaat het om een menigte vrijgekochten van alle volkeren, stammen, naties en talen van de wereld, gezien als zegevierend úit de Grote Verdrukking komend. Temidden van de oordelen zal God de belofte aan Abraham niet vergeten en zal Hij genade schenken aan een overblijfsel van Israël dat zich zal bekeren. Dit is door de profeten al vanaf oude tijden aangekondigd. Zie Jes. 10:21, 22;Jer.50:20;Ezech. 6:8-10 en Micha 7:18. Nu de gemeente niet meer op de aarde is, hervat God de bemoeienis met zijn oude volk. Het verzamelen van dit overblijfsel maakt dat aan de oordelen voor een korte periode een einde komt. Er wordt in 7:1 gezegd dat Johannes vier engelen aan de vier hoeken der aarde ziet staan die de vier winden der aarde vasthouden. Uit 7:2 blijkt dat deze stormengelen (er bestaan ook vuur- en waterengelen, zie 14:18 en 16:5) schade mogen gaan toebrengen aan de aarde en de zee. In een apocrieve tekst staat: “Er zijn winden, gemaakt om te straffen en in hun woede beuken zij er op los;als hun tijd is gekomen, ontketenen zij hun kracht en stillen de toorn van hun Schepper (Jezus Sirach 39:28-31). Er komt echter een tegenbevel dat voorlopig de bomen, de aarde en de zee gespaard moeten blijven. Het tegenbevel komt van een andere engel die met het zegel van God opkomt uit het oosten. De knechten van God moeten eerst aan hun voorhoofd gezegeld worden alvorens de engelen de krachten van de winden mogen loslaten om de aarde nog meer vernietigende slagen toe te brengen. De aarde moet enige tijd worden gespaard, want op de aarde vindt nu eerst de verzegeling van 144000 Israëlieten plaats. God heeft hen als zijn dienstknechten en getuigen uitgekozen, zoals Hij ook de Gemeente heeft uitgekozen als een speciale groep. De 144000 zullen tijdens de grote verdrukking bewaard blijven om als Gods volk het duizendjarig rijk binnen te gaan zonder dat ze de dood hebben gezien. Omdat dit op aarde gebeurt, wordt dit niet door Johannes gezien, achteraf hoort hij het aantal van hen die verzegeld waren. Uit alle stammen der kinderen Israëls waren het 144000, uit elke stam 12000. Het moet in de eerste plaats duidelijk zijn dat hier de stammen van Israël worden bedoeld en dat annexatie door kerken of groeperingen te enen male onjuist is. Het betreft hier joden en niet Jehova’s getuigen of de Rooms-katholieke kerk of symbolisch alle wedergeborenen of alle gelovigen. Ze zijn duidelijk onderscheiden van “de schare die niemand tellen kan” en ook van de Gemeente (de 24 oudsten) en ook van hen die gedood zijn of zullen worden om het getuigenis (de martelaren van 6:9 en 6:11). De gedachte dat het alleen om joden kan gaan, wordt versterkt door een visioen van Ezechiël waarin hij eenzelfde schouwspel bijwoont en door de herinnering aan het bloed van het paaslam als beschermend teken (Ezech.9:4 en Exod.12:13). Trouwens, de stammenindeling en het noemen van de namen van de stammen zou toch zinloos zijn als de stammen niet worden bedoeld? Daar komt bij dat in de Bijbel de naam Israël praktisch altijd letterlijk wordt bedoeld. Wat het geloof betreft zijn wij afstammelingen van Abraham, maar Israël is in de Bijbel Israël. Jesaja, Ezechiël, Petrus, Johannes, die allen joden waren en ook vaak voor joden schreven, bedoelden Israël en nooit de kerk of de gemeente als zij het woord “Israël” gebruikten. Of het getal 144000 hier letterlijk of figuurlijk is bedoeld, valt uit de tekst niet op te maken. Niet het volledige aantal van een stam wordt verzegeld, maar een selectie en deze selectie is voor elke stam even groot. Na het verzegelen worden de stammen onderling niet langer onderscheiden, er is niet voor elke stam een apart zegel, zij krijgen allen het zegel van de levende God. Het was gebruikelijk dat slaven de naam van de heer bij wie ze in dienst waren, op hun voorhoofd droegen en de knechten van God dragen mogelijk de naam van God als een teken op hun voorhoofd. Hierdoor worden zij herkend, de Heer kent degenen die de Zijnen zijn (2 Tim. 2:19). Dit teken zal in fel contrast staan tot dat wat de volgelingen van de antichrist zullen ontvangen. De opsomming en de volgorde van de stammen brengen de nodige vragen met zich mee waarbij het draait om de stammen Dan, Jozef, Efraïm en Manasse. Verder is de aanwezigheid van Levi ook opmerkelijk. Er zijn in het Oude Testament enige lijsten van de stammen van Israël. De eerste vier zijn te vinden in Gen. 29:31-30:24 en 35:22-26 met de volgorde van geboorte en/of de moeders, in Gen. 46:8-25 aangevuld met de nakomelingen die ze hadden toen ze in Egypte aankwamen en verder in Gen. 49:3 met ieder een eigen zegen van Jakob vlak voor zijn dood. De vier plaatsen in Genesis geven een voltallig twaalftal met alleen een kleine wijziging in volgorde. Dit is eveneens het geval bij de in het boek Numeri voorkomende tellingen van de zonen van Jakob met hun geslachten, waarbij opgemerkt moet worden dat de Heer tot Mozes gezegd had dat de stam Levi niet geteld mocht worden. Toch wordt in Openb. 7:7 voor de stam Levi een telbaar getal gegeven net als voor de anderen. De stam Levi werd niet geteld omdat de Levieten als priesters dienst deden, maar na de Opname is de priesterdienst voor de Gemeente en staat de stam Levi gelijk aan de andere stammen van Israël. Zoals Jakob voor zijn sterven zijn zoons zijn zegen gaf, geeft Mozes voor zijn dood zijn zegen aan de stammen van Israël. Het is merkwaardig dat hij de stam Simeon vergeet, een reden is hiervoor niet te geven. Manasse en Efraïm, twee zonen van Jozef, nemen al vanaf de uittocht uit Egypte de plaats in van hun vader en van Levi, de stamvader van de priesters. Maar in de opsomming van Openb. 7 is Efraïm verdwenen en staat Jozef weer in het rijtje. Velen geven hiervoor als verklaring dat Efraïm in Israël een begrip was voor alles wat afvallig was geworden (Hos. 4:5;5:9;7:8, 11). Efraïm had in de tijd van koning Jerobeam op zijn grondgebied een afgodisch centrum met een gouden kalf als afgod. Ook in Ps. 78:67/8 wordt over het verwerpen van Efraïm gesproken. Zoals Jozef zijn plaats ten koste van Efraïm heeft hernomen, zo is ook Levi weer terug in de stammenrij ten koste van Dan, hoewel ook mogelijk is te zeggen dat Manasse naast Jozef wordt gehandhaafd ten koste van Dan. Al vanaf de vroegste tijden is de uitsluiting van Dan verklaard uit het feit dat uit deze stam de antichrist zal voortkomen. Men grondt dit op de woorden van Jakob in Gen.49:16: Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. Hoe het ook zij, de verdeling van het Israël van de toekomst, zoals die in Ezechiël 48 wordt weergegeven, heeft toch weer de stammen mét Efraïm en Manasse en zonder Levi en Jozef. Dit is dus de gewone indeling zoals die heeft gegolden sinds de uittocht uit Egypte. Maar begrippen als de Opname van de Gemeente en de Antichrist waren voor Ezechiël en voor de andere profeten verborgenheden (1 Petr. 1:10).