Openbaring – Hoofdstuk 9


Het verzegelen

Johannes zag het openen van de eerste zes zegels en daarna (7:1) zag hij de vier engelen die de volgende rampen wilden gaan brengen, maar die werden tegengehouden door de engel met het zegel. Hij hoorde wie er verzegeld werden en daarna (7:9) zag hij de grote schare die niemand tellen kan. Nadat Johannes de engelen en de schare heeft gezien en over de verzegelden heeft gehoord, gaat het zien van het verbreken van de zegels verder, de draad wordt weer opgepakt. Uit de woordkeus komt de eenheid van de reeksen oordelen ook naar voren. Bij de zegels is steeds sprake van “(en)toen hij het ….. zegel opende”, bij de bazuinen van “en de       engel blies”, bij de schalen van “en de….. goot” en bij de voleinding van “en ik zag”. De zeven tussengezichten zijn niet door een gelijke woordkeus met elkaar verbonden zoals de zeven zegels, de zeven bazuinen en de zeven schalen der gramschap dat wel zijn. Na het verbreken van het zesde zegel volgt niet het openen van het zevende, maar ziet Johannes aan de vier hoeken van de aarde vier engelen met de vier winden. Deze vier engelen aan de vier hoeken van de aarde blijven de vier winden vasthouden met het doel dat er geen verdere schade aan de aarde wordt toegebracht voordat de knechten van God zijn verzegeld. Dit verzegelen wordt gedaan door engelen en de engel die opgekomen is van de opgang van de zon is slechts één van deze engelen, want hij zegt dat “wij” de knechten van “onze” God gaan verzegelen. Dit verzegelen nu zal gaan gebeuren met het zegel van de levende God, dat wil zeggen met de Heilige Geest (Joh. 6:27;Efez. 1:13).

De 144000 verzegelden

De Heilige Geest heeft samen met de Gemeente de aarde verlaten bij de Opname van de Gemeente, maar blijft op dezelfde wijze werken als vóór Pinksteren (zie onder andere Joël 2:28-32). De 144000 uit Openb. 7 zijn gezien de stammenindeling Israëlieten en worden knechten of dienstknechten van God genoemd (de woorden knecht en dienstknecht hebben volgens Openb 1:1 en 22:6 gelijke waarde). Zij zijn ondergeschikten en hebben een taak te verrichten. Welke taak er verricht moet worden, wordt niet vermeld, maar er mag uit het vervolg van Openb. 7 worden opgemaakt dat zij evangelieverkondigers zijn met als resultaat van hun verkondiging: de grote schare die niemand tellen kan. Deze dienstknechten worden afgezonderd voordat door het verbreken van het zevende zegel de Grote Verdrukking begint. Symbolisch wordt dit in het vierde tussengezicht weergegeven door de vrouw (Israël) die vlucht naar de woestijn om aldaar op een door God bereide plaats twaalfhonderd zestig dagen (drieënhalf jaar) te worden onderhouden (Openb. 12:6). In dit tussengezicht wordt eveneens over de martelaren onder het altaar uit Openb. 6:9 gesproken en wel in Openb. 12:17 waar zij de overigen van het nageslacht van de vrouw die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben, worden genoemd. De oorlog die de draak met hen voert, leidt tot hun nederlaag en dood, maar zij worden weer levend volgens Openb. 13:7 en 20:4. Na het horen over het met de Heilige Geest verzegelen van de 144000 uit de stammen van Israël, ziet Johannes in dit eerste tussengezicht een grote schare die niemand tellen kon.

Groepen gelovigen

Van de eerder genoemde groepen gelovigen is dit de vierde en er zijn nu dus:

  • de eerste groep:
    Joden die tot geloof in de Messias zijn gekomen en die om dit geloof werden gedood in de periode tussen de Opname van de Gemeente en de Grote Verdrukking dus gedurende de eerste vier zegels. Hun om wraak roepende zielen bevinden zich onder het altaar;
  • de tweede groep:
    zie de vierde groep;
  • de derde groep:
    in Jahwe gelovende Joden (de knechten van onze God uit de kinderen van Israël) die in de periode tussen de Opname van de Gemeente en de Grote Verdrukking tot in de Messias gelovende Joden zijn geworden: 144000 verzegelden. Zij worden tijdens de Grote Verdrukking gespaard en gaan als levenden het duizendjarig rijk in;
  • de vierde groep:
    een schare die niemand tellen kan en die bestaat uit mensen van alle volkeren, stammen, naties en talen. Vooral uit het woord stammen blijkt, dat hier ook sprake is van leden van het volk van Israël namelijk zij die niet tot de 12000 van een bepaalde stam behoren, maar toch zijn gaan geloven in Jezus van Nazareth als de Messias van Israël. Zij komen overeen met de zielen uit de eerste groep, maar zijn gedood tijdens en niet vóór de Grote Verdrukking. Zij vormen de tweede groep die in vs 11 van Openb. 6 wordt bedoeld met “de broeders en mededienstknechten”.

De schare die gevormd wordt door de tweede en de vierde groep zijn uit de Grote Verdrukking gekomen. Zij zijn gedood en bevinden zich nu in de hemel, staande voor de troon en het Lam. Zij hebben overwonnen en daarom hebben zij een palmtak, het symbool van vrede en overwinning, in de hand en dragen zij witte gewaden die zij hebben gewassen in het bloed van Christus. Zij zijn dus ook door het Lam vrijgekocht en zij zullen samen met de mensen van de eerste en de derde groep en samen met Christus als koningen heersen in het duizendjarig rijk (Openb. 20:4). Maar ook al dragen zij eveneens witte gewaden, toch behoren zij niet alsnog tot de Gemeente, want die wordt symbolisch voorgesteld door de vierentwintig oudsten en die zitten en hebben kronen, terwijl de schare staat en palmtakken heeft. Als in de hemel dit toneel gezien wordt, dan werpen engelen, oudsten en levende wezens zich op hun aangezicht voor de troon neer, zij aanbidden God met een zevenvoudige, dus met een volkomen lofprijzing, net als in Openb. 5:12. Tussen deze twee lofprijzingen is een licht verschil in de termen, maar wel een groot verschil in de aanbidders: in 5:12 waren het alleen de engelen, hier in 7:11 de engelen, de vier levende wezens en de vierentwintig oudsten. In 5:11 geeft de NBG-vertaling aan dat Johannes een stem van vele engelen en van de dieren en de oudsten hoorde. Dit is niet de juiste vertaling, er staat “van de engelen rondom de troon en de dieren en de oudsten”, dus rondom de troon, de dieren en de oudsten staan de zingende engelen.

De beperktheid van Johannes

In dit hoofdstuk komt de beperktheid van Johannes als in wezen aards schepsel duidelijk naar voren. Als hij in de hemel is, weet hij niet wat op aarde gebeurt, hij ziet de 144000 verzegelden niet, hij hoort slechts hun getal. Ook als hij de schare ziet, weet hij niet wie dit zijn, want de Grote Verdrukking moet nog komen en hij kan wel een toekomstvisioen zien, maar kennelijk niet interpreteren. Daarom vertelt een van de oudsten hem wat het gezicht betekent. Al eerder is gezegd dat vs 16, 17 beelden zijn van aardse omstandigheden en aangeven dat de schare niet in de hemel blijft, maar een aardse bestemming heeft. Dit blijkt ook uit Openb. 20:4, 21:4, 6 en 22:1-5.

Het zevende zegel

Van de zeven zegels waarmee de boekrol was verzegeld is nog één zegel overgebleven en als dit zevende zegel wordt verbroken is het midden van de verdrukking aangebroken. De eerste helft van de verdrukking wordt dus gekenmerkt door de rampen van de eerste zes zegels, de tweede helft, dat is na het midden van de zeventigste week van Israël, is de periode van het zevende zegel. Volgens Dan. 9:27 zullen in het midden van de zeventigste week slachtoffer en spijsoffer ophouden en zal op een vleugel van gruwelen een verwoester komen tot de voleinding toe. Bij het klinken van de zevende bazuin zal het geheimenis van God voleindigd zijn en zal Christus het koningschap op zich nemen. Dit is reeds eerder aangehaald uit 10:7 en 11:15 van het boek Openbaring. De rampen die gedurende de eerste zes zegels, dus tijdens het eerste gedeelte van de zeven jaren van de verdrukking hebben plaatsgehad, waren gruwelijke zaken zoals oorlog, hongersnood en anarchie, maar het waren toch zaken die de mensen elkaar kunnen aandoen. Van het vijfde zegel kan, ondanks de situatie in de hemel waarvan daar sprake is, ook worden gezegd dat het in deze categorie valt. De zielen die onder het altaar zijn, hebben geleden in een aardse situatie, hun lijden is dus ook iets wat de ene mens de andere heeft aangedaan. Wat bij het zevende zegel volgt, zijn echter gruwelen die een verwoester de mensheid zal aandoen en deze verwoester is geen mens, maar een dienaar van Satan. In hoofdstuk 8 van het boek Openbaring is eerst sprake van een stilte van ongeveer een half uur. Deze stilte ligt niet tussen het verbreken van het zesde en dat van het zevende zegel, maar zij is een onderdeel van wat gebeurt na het verbreken van het zevende zegel. Tussen het einde van het zesde en het verbreken van het zevende zegel ligt het tussengezicht over de verlosten uit Israël en de volken. Dit tussengezicht kan worden gezien als het antwoord op de vraag die aan het einde van het gedeelte over het zesde zegel werd gesteld: Wie kan bestaan ? (6:17). De 144000 verzegelden uit Israël en de schare die niemand tellen kan uit de volken, díe kunnen bestaan voor het Lam en voor het aangezicht van Hem die op de troon gezeten is. Dit tussengezicht moet dus worden gezien als het vervolg op het zesde zegel. Als het zevende zegel door het Lam wordt geopend, valt er een stilte van ongeveer een half uur en tegelijk ziet Johannes zeven engelen met zeven bazuinen (vs 2). In vs 6 wordt pas vermeld dat deze engelen zich gereed maken om te bazuinen. Ondertussen speelt zich de handeling van vs 3, 4 en 5 af die dus in de stilte van ongeveer een half uur valt.

Tweede tussengezicht: de voorbede in de hemel

Als de stilte invalt, ziet Johannes de zeven engelen en als het halve uur voorbij is, maken zij zich gereed om te bazuinen. In het halve uur dat tussen deze twee momenten ligt, wordt door een andere engel een reukoffer gebracht. In de aardse situatie was onder het Oude Verbond het brengen van offers een deel van het ritueel en ceremonieel geheel dat door God op de Sinaï was ingesteld.

Het brengen van offers behoorde tot de taak van de hogepriester en alleen Israëlieten uit de stam Levi en van het nageslacht van de eerste hogepriester Aäron, waren geroepen tot het vervullen van het ambt van hogepriester. De functie van hogepriester naar de ordening van Aäron was voor de gelovigen van het Nieuwe Verbond reeds voorbij en op het moment van het offer dat hier wordt getoond, is dit ook voor Israël het geval. In Openb. 7:7 wordt de stam Levi weer gewoon tot de stammen van Israël gerekend, de uitzonderingspositie is voorbij. Bovendien is het midden van de zeventigste week aangebroken en zijn slachtoffer en spijsoffer voor Israël opgehouden en is op de heilige plaats de gruwel der verwoesting zichtbaar. De engel in 8:3-5 zou dan bezig zijn een handeling te verrichten die doet denken aan het werk van de hogepriester, maar hij zou dan in de hemel doen wat op aarde niet meer gebeurde. Nu zegt Hebr. 8:5 dat de aardse eredienst slechts een afbeelding en schaduw is van de hemelse en dat gegeven geldt hier ook. Dus als er op aarde geen eredienst meer is, dan is dit het geval, omdat die er in de hemel niet meer is. De hogepriesterlijke handeling van Openb. 8 kan dus niet een beeld zijn van de hogepriesterlijke dienst op aarde. Het moet dan wel zo zijn dat de dienst die hier wordt verricht, een dienst is naar een andere ordening dan die van Aäron en dat we hier te maken hebben met de hogepriester naar de ordening van Melchisedek. Wat Johannes hier ziet, is daarom een derde verschijningsvorm van Christus: hogepriester naar de ordening van Melchisedek (Hebr. 5:10).

De hogepriester

De hogepriester staat hier eerst bij het koperen brandofferaltaar en gaat vandaar naar het gouden reukofferaltaar en het reukoffer dat hij daar brengt zijn de gebeden der heiligen die de vierentwintig oudsten Hem in gouden schalen hebben gegeven (5:8). Hierbij worden de gebeden van de andere heiligen gevoegd (6:10) en samen zijn dit dan de gebeden van alle heiligen (vs 3). Er is hier in vs 3-5 sprake van een reukoffer zoals dat op Jom Kipoer, dat is op Grote Verzoendag, door de hogepriester moest worden gebracht. In Lev. 16:12 staat dat Aäron als hogepriester zijn handen moest vullen met fijngestoten welriekend reukwerk. Bij het dagelijks reukoffer door een priester werd slechts een beetje reukwerk tussen de vingertoppen genomen. Als gezegd wordt dat de rook van het reukwerk samen met de gebeden uit de hand van de engel opstijgt, dan wordt dus niet gewezen op het reukoffer dat dagelijks werd gebracht, maar op het reukoffer dat op Grote Verzoendag werd opgedragen. “Laten wij dan door Hem Gode voortdurend een lofoffer brengen, namelijk de vrucht onzer lippen die zijn naam belijden”(Hebr. 13:15). Zo stijgen op deze Grote Verzoendag uit de hand van de engel de gebeden die door de heiligen van de Gemeente zijn geschonken, als rook van het reukwerk op voor Gods aangezicht, “tot een lieflijke reuk voor de Here”. In deze gebeden wordt gevraagd om verzoening en uit Openb. 7 weten we dat het resultaat van de gebeden een schare is die niemand tellen kan. De beloften in de brieven van Openb. 2 en 3 geven ook aan welk loon zij die overwinnen zullen ontvangen en om deze overwinnaars gaat het hier.

De Gemeente

Bij de behandeling van de brieven is gezegd dat Gemeente in het Nieuwe Testament kan betekenen:

  • het Lichaam van Christus;
  • een heilige tempel door de Heer gebouwd op het fundament van de apostelen en de profeten met Jezus Christus als de hoeksteen;
  • Gods tempel op aarde, geplaatst onder verantwoordelijkheid van de mens als medearbeider van God.

Bij de bespreking van de genoemde brieven is ook gezegd dat deze niet gericht zijn aan de Gemeente als het Lichaam van Christus, maar aan hen die niet zijn opgenomen en nu in de verdrukking moeten tonen dat ook zij tot Christus behoren. Voor de Gemeente als het lichaam van Christus heeft Hij alles gedaan, zij die in de brieven worden aangesproken, moeten zelf overwinnen, zij zullen alles voor de Heer moeten doen, zie de brief aan Efeze (Openb. 2:1-7).

De gebeden

Samen met de rook van het reukwerk stijgen de gebeden van de heiligen op, dit zijn de gebeden van de zielen onder het altaar en deze heiligen vragen wraak in de “dag der wrake”. Nu kan de Gemeente niet vragen om wraak, de Gemeente draagt al het witte kleed van de genade en van de vergeving. De zielen onder het altaar kunnen wel om wraak vragen, voor hen ligt het witte kleed wel klaar, maar zij moeten nog wachten om het te kunnen en mogen dragen. De hogepriester keert dan van het reukofferaltaar terug bij het brandofferaltaar en vult zijn wierookvat met het vuur van het altaar. Dat vuur wordt op de aarde geworpen, de gevraagde wraak komt door vuur als beeld van het louterend oordeel. Er wordt daarna steeds gesproken over een derde deel en als het aardse een afschaduwing is van het hemelse, dan moet dit wel wijzen op Openb. 12:4 waar staat dat Satan in zijn val een derde deel van de engelen meesleept. Op grond hiervan zou gezegd kunnen worden dat na de oordelen tweederde van de mensheid zal blijken verzoend te zijn.

De engelen

In Tobit, een van de apocriefe boeken die in de Willibrord vertaling van de Katholieke Bijbelstichting opgenomen zijn, wordt gezegd: “Ik ben Rafaël, een van de zeven heilige engelen die de gebeden van de heiligen opdragen en toegang hebben tot voor de heerlijke troon van de Heilige”(Tobit 12:15). Op grond hiervan zou een voor de hand liggende conclusie zijn dat de engel die het reukoffer brengt, een van deze zeven heilige engelen is. Dit kan echter niet juist zijn, want Johannes zegt juist dat het een andere engel dan een van de zeven engelen is. Dit zal ook de reden zijn dat in vs 2 uitdrukkelijk staat: “ik zag de zeven engelen” en niet “ik zag zeven engelen”. De zeven engelen die normaal voor Gods troon staan, zijn volgens de Joodse traditie: Rafaël, Michaël, Gabriël, Uriël, Raguël, Sarakaël en Remiël. Deze zeven engelen staan ook nu voor God en zij zijn het die door te bazuinen de volgende reeks oordelen over de aarde oproepen. Als Christus dan in zijn gedaante van hogepriester naar de ordening van Melchisedek het vuur van de loutering geworpen heeft, kunnen de oordelen beginnen en de zeven engelen maken zich klaar om te gaan bazuinen.