Met enige regelmaat laait de discussie over de tegenstelling tussen bijbels creationisme en evolutie weer op. Enerzijds wordt geloofd, dat de Bijbel leert dat God zo’n zesduizend jaar geleden het heelal geschapen heeft, terwijl anderzijds in naam van “de Wetenschap” een volstrekt onbewezen theorie wordt aangehangen die er op neer komt dat een ontploffing in very slow motion (de “oerknal”) iets goeds tot stand bracht. De dialoog leidde tot het compromis dat God Zelf de lont heeft aangestoken of de explosie heeft begeleid. Of zoiets. Voor het simpele idee van een scheppende God heb ik heel wat minder geloof nodig. Wat mij echter verbijstert, is dat blijkbaar niemand meer weet of wil weten van de wijd verbreide creationistische leer, die bekend staat als de “restitutieleer”.
Dr. Erich Sauer, van 1937 tot 1959 de eminente directeur van de wereldberoemde bijbelschool in Wiedenest waar vele Nederlandse evangelisten en zendelingen hun opleiding ontvingen, zelf aanhanger van deze opvatting, schreef hierover:
“Volgens deze zienswijze vond de val van satan plaats tussen het eerste en tweede vers van Genesis 1. De wereld, die oorspronkelijk volmaakt door God was geschapen, werd een woestheid en ledigheid door de verwoestende macht van de boze en het daaropvolgende Goddelijke oordeel. Het werk van de zes dagen was daarom niet de werkelijke schepping van de wereld zelf, maar een werk van herstel, van restitutie.” (Uit: “Der König der Erde”, 1959)
Om die reden spreken wij bij voorkeur over “herscheppingsdagen”. Het woord “scheppen” (“bara”), komt trouwens gedurende de zes dagen uitsluitend voor in verband met de schepping van de dieren en de mens op de vijfde en zesde dag.
Deze restitutieleer is overigens bepaald niet modern of recent. Bekende kerkvaders als Justinus de Martelaar, Basilius en Origenes hebben deze leer zwart op wit verdedigd. Verder vinden we onder haar aanhangers mensen als Augustinus en b.v. koning Edgar van Engeland die haar reeds omstreeks het jaar 1000 in zijn koninklijke wetten vastlegde. En wat te denken van een bijbels gedicht uit de zevende eeuw, waarin de engelse dichter Caedmon zijn geloof in deze waarheid beleed. Opmerkelijk is echter, dat in onze dagen weliswaar weer een hernieuwde belangstelling bestaat voor het bijbelse creationisme, maar de restitutieleer om een of andere reden in de publiciteit wordt doodgezwegen, hoewel zij ook in Nederland bepaald wel bekend is en vooral was! Maar zo is het door de eeuwen heen altijd gegaan met bijbelse waarheden. Gelukkig staat of valt ook deze waarheid niet bij de autoriteit van welke “Grote Denker Der Mensheid” dan ook, maar bij die van het Woord van God Zelf. Hetgeen voor ons voldoende behoort te zijn.
Misschien moet u even wennen aan de gedachte, maar er is in heel Genesis slechts één enkel vers te vinden, dat spreekt over de schepping van hemel en aarde. Dat is het allereerste vers. Wat daarna wordt vermeld handelt niet meer over de schepping van hemel en aarde, maar over de toebereiding van de aarde, na de verwoesting van vers 2. Nergens, maar dan ook nergens, vinden we in de Schrift expliciet ook maar enige grond voor de opvatting, dat God de hemel en de aarde (niet “maakte” maar) schíep in de bekende zes dagen! Integendeel, dit scheppingswerk ging juist aan de zes dagen vooraf. Hoeveel tijd er verliep tussen de schepping van vers 1 en het verwoestende oordeel van vers 2 over deze oerwereld kunnen we slechts raden. Dat het een aanzienlijke periode moet zijn geweest wordt echter wel degelijk door de Schrift bevestigd. Want sprekend over de spotters der laatste dagen zegt de apostel Petrus:
“Want willens is hun dit onbekend, dat door het Woord Gods de hemelen van over lang geweest zijn, en de aarde uit het water en in het water (be)staande, door welke de wereld, die toen was, met het water van de (zond)vloed bedekt zijnde vergaan is. Maar de hemelen die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen de dag des oordeels….” (2Petr. 3:5-7)
Het woord “zondvloed” betekent gewoon “grote vloed” en duidt dus niet noodzakelijk op de vloed in de dagen van Noach. Dat hier inderdaad een andere vloed wordt bedoeld, blijkt zonder meer uit de tekst zelf.
In de eerste plaats moet ons opvallen, dat Petrus niet zegt, dat de aarde (in zijn dagen) ongeveer 4000 jaar oud was. Integendeel, de normale betekenis van vers 5 is, dat naar de mening van Petrus de aarde veel ouder is dan de spotters beweren! En net als in onze dagen kenden de toenmalige spotters aan de schepping een ouderdom toe, die duizenden jaren verder teruggrijpt dan de tijd van Adam! (Men denke b.v. aan de historische lengte der koningslijsten van Egypte, waarvan de invloed zelfs in de Septuaginta te bespeuren valt.) Maar de Schrift leert volgens Petrus, dat de wereld zelfs nog ouder is dan de spotters in zijn dagen voor mogelijk hielden! Doch men wilde het niet weten. Het was hun “willens onbekend”. En daarin is tot op vandaag geen verandering gekomen.
In de tweede plaats moet ons opvallen, dat Petrus in vers 6 beweert, dat door een “grote vloed” de toenmalige wereld vergaan is. Hij spreekt niet over de mensheid, of over de aarde, maar over de wereld. Wat hij onder de wereld verstaat verklaart hij daarna in vers 7: de hemelen en de aarde. Petrus zegt dus, dat ooit de hemelen en de aarde vergaan zijn door een grote vloed. Men moet wel heel oppervlakkig lezen, om hierin de vloed van Noach te zien. Hoe we ook over de vloed van Noach denken, vast staat in elk geval, dat toen noch de mensheid, noch de aarde, noch de hemel vergingen! Want nergens leert de Bijbel dat we tegenwoordig van doen hebben met een andere mensheid dan de Adamietische. En nergens vinden we iets over nieuwe hemelen of een nieuwe aarde, die tot stand gekomen zouden zijn na de vloed van Noach! De wereld zoals wij haar kennen is nog steeds dezelfde als die van Adam.
In de derde plaats moet ons opvallen, dat Petrus in vers 7 zegt, dat de wereld, zoals zij bestaat sinds de door hem genoemde vloed, door vuur zal vergaan “tegen de dag des oordeels”. Dat hier wordt gezinspeeld op “de jongste dag”, waarin “de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten” blijkt uit de onmiddellijk volgende verzen. Het gaat hier werkelijk over het definitieve vergaan en verdwijnen van deze tegenwoordige wereld. En Petrus verwacht daarna dan ook “nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont.” (2Petr. 3:10-13) De apostel maakt hier een vergelijking tussen het oordeel van de jongste dag en een oordeel dat in het verleden moet hebben plaatsgevonden. Hij zegt dat de spotters van zijn dagen niet geloven in het vroegere oordeel van de grote vloed en daarom ook niet in het toekomstige oordeel door vuur. Hij heeft dus wel degelijk de totale verwoesting van de wereld op het oog. En dat gebeurde nu eenmaal niet in de dagen van Noach! En dan hebben we het er nog niet eens over, dat zeker in het verleden, en met name in de Griekse wereld van die dagen, de gedachte aan een vroeger oordeel over de aarde door water gemeengoed was. De mythologie is er vol van! En ook Noach en zijn ark zijn in de overleveringen van nagenoeg alle volkeren der aarde bekend, zoals een hoofdstuk eerder blijkt, waar Petrus het Noachietisch oordeel over “de wereld der goddelozen” bekend veronderstelt. (2Petr. 2:5)
Maar ook de spotters van Petrus wisten heel goed, dat een dergelijke overstroming van de hele aarde niet hetzelfde was als het vergaan van de wereld! Bovendien kwam Noach en zijn achttal bepaald niet te wonen op een nieuwe aarde. Het was dezelfde wereld van voor de vloed. Vele mensen waren omgekomen, maar niet de mensheid als zodanig, laat staan de aarde en de hemelen zelf! De enige vraag die ons rest is welke vloed Petrus dan wel bedoelde. De vloed waardoor een reeds lang bestaande wereld vergaan is. Het antwoord ligt nu voor de hand. Het betreft hier de vloed van Genesis 1:2. Het beeld dat we daar van de wereld krijgen, beantwoordt precies aan de woorden van Petrus. Het was een woeste, ledige en duistere wereld, die bedekt was met water! De daar genoemde afgrond is immers identiek aan de wateren, de zeeën, die dan ook expliciet worden genoemd. We zien daarom, dat de oorspronkelijke schepping werd verwoest door middel van water. En wanneer vervolgens het werk van herstel, van restitutie, begint, krijgen we te maken met een aarde “uit het water en in het water (be)staande”. En dat is precies wat de apostel letterlijk zegt! De aarde rijst immers op uit het water, en staat er tevens middenin.
Bijzonder is ook de uitdrukking “grondlegging der wereld”, die we in de Bijbel tien maal tegenkomen. Immers, dit woord grondlegging (katabole, of het werkwoord kataballo) heeft de betekenis van nederwerpen met kracht. Zo is het ook opgevat in 2Kor. 4:9 (“nedergeworpen, doch niet verdorven”) en Heb.11:11 had moeten luiden “om zaad te werpen”. Als we daarna in Op. 12:10 lezen over de “nederwerping” van satan, moet toch voor ieder duidelijk zijn, dat dit woord niet met “grondlegging” in de zin van schepping of fundering kan worden vertaald. (Heb. 6:1 had moeten luiden “…..niet weder verwerpende het fundament…..”, waarbij verwerpen de vertaling is van kataballo en fundament die van themelios.)
Zodra echter katabole betrekking heeft op wereld, hetgeen het geval is in de overige tien schriftplaatsen waar het woord voorkomt, geeft de Statenvertaling “grondlegging der wereld”, omdat blijkbaar onbekend is wat de nederwerping der wereld zou kunnen zijn. Die nederwerping is de (voorlopige) veroordeling der wereld door water, in afwachting van het definitieve oordeel door vuur, zoals door Petrus beschreven. In de tussenliggende tijd, van Adam tot de jongste dag, volvoert God Zijn heilsplan. Zijn “eeuwig voornemen”. De causale samenhang tussen de nederwerping der wereld en Gods heilswerk komt duidelijk tot uitdrukking in de desbetreffende schriftgedeelten.
Sinds (“apo”) de nederwerping der wereld
worden verborgen dingen voortgebracht (Mat. 13:35);
is een Koninkrijk bereid door de Vader (Mat. 25:34);
wordt het bloed van de profeten vergoten (Luk. 11:50);
waren Gods werken al volbracht (Heb. 4:3);
zou Christus moeten lijden (Heb. 9:26);
wordt het Boek des Levens bijgehouden. (Op. 13:8; 17:8)
En van vóór (“pro”) de grondlegging der wereld
is heerlijkheid bestemd voor Christus en de Zijnen (vgl. Joh. 17:5 en 24);
zijn gelovigen in Christus uitverkoren (Ef. 1:4) en
is Christus als het Lam Gods voorgekend geweest. (1Petr. 1:20)
Bestudering van deze tien schriftgedeelten leidt tot de conclusie, dat Gods verlossingsplan gereed was alvorens Hij een oordeel door water bracht over de oude, in zonde gevallen schepping; “de wereld die toen was”. (2Petr. 3:6, 7) De tegenwoordige wereld, “de hemelen die nu zijn, en de aarde”, is die wereld waarin God Zijn heilsplan volvoert ter voortbrenging van “een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, in welke gerechtigheid woont” (blijft). (2Petr. 3:13)
Daarom wordt de tegenwoordige wereld door Paulus beschreven als zwanger. (Rom.8:22)
Essentieel is, dat de zondeval van satan, zoals transparant beschreven in bv. Ez. 28 en Jes. 14, heeft plaatsgevonden in de oerwereld. Nadien werd deze zondige wereld “nedergeworpen”, om daarna tot zekere hoogte te worden hersteld door het werk in de zeven dagen, met als hoogtepunt de schepping van Adam, uit de aarde, en dus aards. (1Kor. 15:47-49). Over Adam lezen we, dat hij de volgende drie opdrachten krijgt:
De aarde te onderwerpen en over haar te heersen; (1:28)
De hof van Eden te bouwen en te bewaren (2:15), en
Niet te eten van de boom der kennis des goeds en des kwaads (2:17)
Het is van het grootste belang om te onderscheiden tegen welke achtergrond onze natuurlijke stamvader hier werd geplaatst. Het decor is zoals gezegd geen voltooide schepping, waarop Adam als ornament, als opperste versiering, werd geplaatst. Voorzover hij de “kroon der schepping” was of droeg, was die geen decoratieve versiering, maar een loodzware last. Adam was Gods bruggehoofd op een God vijandige aarde! Hij was door God geplaatst in een oude schepping, die door Hem weliswaar tot op zekere hoogte was gerenoveerd, maar die nog steeds en tot op de huidige dag in de macht van satan ligt. (o.a. Mat. 4:9; Joh. 12:31; 14:30; 16:11; Ef. 2:2; 1Kor. 4:4)
Het is de essentie van de restitutieleer, dat de zondeval van satan en zijn rijk, waaronder de aarde, en het daaropvolgende oordeel van God, plaatsvonden vóór Gen. 1:2, en dat de zeven dagen in feite dagen van herstel waren.
Alleen tegen deze achtergrond is de drievoudige opdracht aan Adam te verklaren. Als God tegen hem zegt, dat hij eerst de aarde moet onderwerpen en dan over haar heersen, impliceert dit, dat, aangezien men slechts vijanden onderwerpt, de aarde in wezen vijandig stond tegenover God en het nieuwste werk Zijner handen. Het wekt daarom absoluut geen verbazing, dat we enige verzen verder lezen, dat zich op die God vijandige aarde een boom bevindt, die niet aan Gods eisen voldoet. De boom was immers voortgebracht door de aarde. Dat zegt toch Gen. 1: 12. De ingewikkelde vragen en nog ingewikkelder theorieën omtrent de oorsprong van deze boom (God of satan), omtrent het zgn. proefgebod en omtrent het recht van God om de mens aan een dergelijke verleiding bloot te stellen, zijn hoofdzakelijk het gevolg van het niet goed lezen of het niet willen geloven wat God ons openbaart. Adam had de opdracht om een vijandige wereld te onderwerpen en in naam van God daarover te heersen. Hij had de opdracht om strijd te voeren. De manier waarop die strijd moest worden geleverd wordt nader omschreven: “Zo nam de Heere God de mens en zette hem in de hof van Eden, om die te bouwen en die te bewaren.” (Gen. 2:15)
Dit komt treffend overeen met de eerder genoemde opdracht om de aarde te onderwerpen! Hij moest van de aarde een hof maken. Dit houdt natuurlijk in, dat de aarde geen hof was, maar eventueel worden moest. Bovendien moest deze uit te breiden hof door Adam worden bewaard. Dit wil in de eerste plaats zeggen, dat de schoonheid van de hof op het oorspronkelijke en dus Goddelijke niveau diende te worden gehandhaafd. In de tweede plaats betekent het, dat, aangezien er speciaal iemand ter verzorging en ter bewaring voor moest worden aangesteld, de hof van nature de neiging had om te verwoekeren! In de derde plaats wijst de opdracht tot bewaking op de aanwezigheid van een machtige vijand! Kortom, zo mooi en vredig en zonnig als het weleens wordt gepresenteerd, was het allemaal niet! Want laten we vooral beseffen, dat deze drievoudige opdracht aan Adam gegeven werd nog voor zijn individuele zondeval! De hier geschilderde situatie is de situatie van vóór de val van de mens!
Maar Adam faalde! Ook hij werd verleid door satan, de “god dezer eeuw” (2 Kor. 4:4) Hij werd een zondaar, die niet meer tot enig goed in staat was (Rom. 3:10-18), daarbij al zijn afstammelingen in zijn val meeslepende. De mens Adam, en in hem de mensheid, (Rom. 5:12) zondigde en miste zo zijn oorspronkelijk doel, nl. het in Gods naam onderwerpen van de vijandige aarde. De meest voor de hand liggende vraag is nu: Waardoor faalde Adam? Vanzelfsprekend behoort deze vraag beantwoord te worden vanuit de Schrift en buiten de talrijke menselijke filosofieën om. De vraag waardoor Adam faalde wordt in principe beantwoord door de apostel Paulus, als hij zegt: “De eerste mens is uit de aarde, aards”. (1Kor. 15:47) En omdat hij uit stof, de materie die onder de macht van satan, de oude slang, ligt, “geboren” of “geformeerd” was, keerde hij terug onder de macht van satan. Want dat staat er toch uitdrukkelijk: “In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt, want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeren!” (Gen. 3:19)
Nu stelt de Bijbel ontegenzeggelijk dat de dood het gevolg is van de zonde. En toch leert dit vers in twee stellingen, dat de dood van de mens het gevolg is van zijn oorsprong: (1) Hij keert tot de aarde weder omdat hij daaruit genomen is, en (2) hij keert tot stof weder, omdat hij stof is.
Merkwaardig is, dat dit vers helemaal niet over de zonde als oorzaak van de dood spreekt! En opnieuw dienen wij ons niet af te vragen welke van de twee opvattingen de juiste is, maar waarom zij beiden juist zijn. Waarom de mens zowel door zijn afkomst als door de zonde stierf. Want beiden zijn puur Bijbels. De te maken gevolgtrekking is, dat als de zonde werkelijk de aanleiding tot de dood is, de zonde in de mens zijn oorsprong vindt in zijn aardse en stoffelijke afkomst! Anders gezegd: Wanneer de Bijbel zowel de aardse afkomst als de zonde opgeeft als oorzaak voor de dood, dan moet de zonde veroorzaakt zijn door de aardse afkomst. Of nog eenvoudiger: De stoffelijke oorsprong veroorzaakte de zonde en de zonde veroorzaakte de dood! Want zoals alle mensen zondaren zijn omdat zij geboren of geformeerd werden uit hun zondige ouders, zo werd Adam een zondaar omdat hij geboren of geformeerd werd uit het stof der aarde.
Deze waarheid alleen al zou kunnen worden aangevoerd als bewijs van de restitutieleer. Hier wordt immers het bewijs geleverd, dat de aarde reeds voor de zondeval van Adam in de macht van de zonde gevallen was! De enige vroegere gelegenheid voor een dergelijke val van de schepping is slechts te vinden vóór Genesis 1:2!
Het oordeel over een oude, zondige wereld impliceert dat die wereld bevolkt moet zijn geweest met levende wezens.
Dr. Willem J. Ouweneel in zijn verdediging van de restitutieleer in “Kanttekeningen bij Genesis 1” wijst deze implicatie af op grond van twee bijbelversen. Volgens Gen. 3:20 is Eva de moeder van alle levenden, en daarom zou er geen (menselijk) leven voor Adam geweest kunnen zijn. Maar deze conclusie zou alleen juist zijn als er zou staan dat Eva de moeder aller doden is. En dat God “uit enen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt” heeft (Hand. 17:26) duidt uiteraard op het Adamietisch geslacht, maar zegt niets over wat daarvoor zou geweest kunnen zijn.
G. H. Pember, M. A. in “Earth’s Earliest Ages” (1876) weet er wel raad mee. Hij zet uiteen dat de demonen (duivelen in de Statenvertaling) volgens Plato de ontlichaamde geesten zijn van mensen uit de “Gouden Eeuw”, d.i. wat Petrus “de wereld die toen was” noemt. Zij heten demonen (daimon) naar het griekse “dao”, dat weten betekent. Demonen worden geacht te weten. Zij verzorgen de communicatie tussen de goden en de mensen. Aldus Plato. (ca. 427-347 v. Chr.)
Volgens het griekse gebruik van dit woord zijn zij dus ontlichaamde geesten van mensen (want hoe moeten wij ze anders noemen) die vóór Adam geleefd hebben in “de wereld die toen was”. En daar zij ontlichaamd zijn, zoeken zij een menselijk of zelfs dierlijk lichaam als tijdelijke woning. De grieken beschouwden hen als de boodschappers en vertegenwoordigers der (hogere) goden. De Bijbel noemt hen ook afgoden en zegt, “dat hetgeen de heidenen offeren, zij de demonen offeren, en niet Gode.” (1Kor. 10:19, 20) In de Schrift zijn demonen identiek aan boze geesten. Zie Mat. 8:16; 17:18; Mk. 9:25; Luk. 4:33; 8:2, 3; 9:42; 10:17, 20. Hun gedrag geeft de verklaring voor heel wat paranormale en spiritistische fenomenen, inclusief die met betrekking tot reïncarnatie. Immers niet mensen (Adamieten) maar demonen reïncarneren: zij zoeken steeds opnieuw een ander lichaam. Doch dit komt te ver buiten ons onderwerp.
En dan nog wat summiere kanttekeningen bij Gen. 1:2. De versie van de Statenvertaling past heel goed binnen de restitutieleer. Laat niemand menen dat die leer afhankelijk is van de vertaling van haytha met “werd” in plaats van “was”. Niettemin geeft de New International Version in de kantlijn wel degelijk “became” als optie. Waarom ook niet? Wat was werd. Toch?
Een onbevooroordeelde letterlijke vertaling van het begin van dit vers zou trouwens luiden: “En de aarde was (of werd) woestheid en ledigheid en duisternis…..” Waarom werd die vertaling zo verzwakt? En waarom werd zelfs een woord uit dit vers weggelaten? Misschien om het makkelijker in te passen in een bestaande traditie?
De uitdrukking “tohu wa-bohu” wordt vertaald met “woest en ledig”. Taalkundigen geven “ruïne”, “verwoesting” of “ontvolking” als de juiste betekenis van het zelfstandig naamwoord, dat vertaald werd met “woest”. Het tweede woord betekent “ledigheid”, of “dat wat leeg is”. In slechts twee andere schriftgedeelten worden deze beide woorden samen gebruikt en in beide gevallen om de verwoesting aan te duiden, die werd veroorzaakt door de uitstorting van de toorn van God.
Na een vreselijke beschrijving van de val van Edom op de “dag der wrake” lezen wij: “Want Hij zal een richtsnoer der woestheid over hen trekken en een richtlood der ledigheid.” (Jes. 34:11) De betekenis is, dat precies zoals de architect nauwkeurig gebruik maakt van meetinstrumenten om het bouwwerk op te richten, zo zal God de ruïne construeren. De betekenis van de woorden is in dit vers zonneklaar: woestheid en ledigheid is het resultaat van een oordeel van God. Bovendien is het geen vormeloze chaos, maar een nauwkeurig bewerkte ruïne.
Het tweede schriftgedeelte is zelfs nog duidelijker. In de beschrijving van de verwoesting van Juda en Jeruzalem vergelijkt de profeet deze met de verwoeste wereld uit Gen. 1:2, wanneer hij uitroept: “lk zag het land aan, en ziet, het was woest en ledig, ook naar de hemel en zijn licht was er niet. Ik zag de bergen aan, en ziet, zij beefden, en al de heuvelen schudden. Ik zag en ziet, er was geen mens, en alle vogelen des hemels waren weggevlogen. Ik zag en ziet, het vruchtbare land was een woestijn, en al zijn steden waren afgebroken, vanwege de Heere, vanwege de hittigheid Zijns toorns.” Jer. 4:23-26.
Mocht er nog meer bewijs nodig zijn voor het feit, dat Gen. 1:2 geen beschrijving geeft van een chaotische massa, die aanvankelijk door God werd geschapen en pas later gevormd, dan vinden wij dat direct en positief in Jes. 45:18, waar staat, dat God de aarde niet als “een tohu” heeft geschapen (vertaald met “tot een baaierd” of “tevergeefs”). Dat woord kan daarom nooit gebruikt worden om de oorspronkelijke toestand van de aarde te beschrijven, ongeacht de juiste betekenis van de term! Overigens verwijst ook dit vers in verband met tohu naar de verdwijning van alle leven.
Het idee dat de restitutieleer zou zijn uitgevonden om ruimte te scheppen voor alle theorieën en speculaties van “de wetenschap” met betrekking tot de veronderstelde ouderdom van de aarde is nogal ridicuul. De meeste aanhangers van deze leer hebben “de wetenschap” lang niet zo hoog zitten als de Bijbel en hebben daarom niet veel behoefte tot een compromis. Niettemin zijn speculaties over “menselijk” en dierlijk leven ver voor de dagen van Adam niet per definitie onbijbels!
De term “gap-theory” (hiaat-theorie?) is een misnoemer. Zij duidt immers slechts op een tijdsruimte tussen vers 1 en 2 van Genesis. Maar zo’n tijdsruimte zit er toch ook tussen hoofdstuk 3 en 4, en tussen alle verzen van Gen. 4:16 t/m 26? En mocht men de kloof (gap) interpreteren als een tijdsruimte van vele miljoenen jaren, dan moet u weten dat de restitutieleer ook standhoudt als niet meer dan 100 jaren zouden verlopen zijn tussen de oorspronkelijke schepping van vers 1 en het oordeel van vers 2.
In Nederland werd de restitutieleer aangehangen en verkondigd door bijna alle bekende bijbelleraren en evangelisten van de voorbije generatie. Ik noem er enkele in alfabetische volgorde.
- Zr. M. A. Alt, samenstelster van de zangbundel Glorieklokken en zendelinge in Nederlands Indië, in “Bijbelstudie voor zelfonderricht”, blz.12.
- Jan J. van Capelleveen in “Het Zoeklicht”, 3 sept. 1960.
- Dr. H. J. Flipse (bioloog) in “Gods wereldplan en de evolutie”, 1965 (Kok, Kampen).
- Ds. C. H. van Garderen in “Van schepping tot voleinding”, 1979 (Gideon, Hoornaar).
- J. G. Guttling, een grote man uit de Maranatha-beweging in “De Wegwijzer”, 1 okt. 1940, blz. 5; 15 okt. 1940, blz. 4.
- Johannes de Heer in “Het Zoeklicht”, 16 nov. 1929, blz. 15; 19 juli 1952, blz. 129; 3 nov. 1953, blz. 300.
- Ds. C. J. Hoekendijk, “vadertje Hoekendijk” de geliefde vader van Karel en grootvader van o.a. Ben en Frans in “Aan Jezus’ voeten”, deel 1, 1938, blz. 90 e.v.; Het Zoeklicht, 8 jan. 1927, blz. 412.
- Evangelist Ben Hoekendijk schrijft, dat niet alleen hij, maar ook zijn ouders – Karel en Elisabeth Hoekendijk – deze opvatting zijn toegedaan, in Shalom Magazine nr. 41; maart 2009.
- Dr. G. Huntemann, o.a. hoogleraar aan de F.E.T.A te Basel, in “In den beginne de waarheid”, 1977 (Telos, Buijten & Schipperheijn).
- Dr. J. Kits, Sr, o.a. één van de oprichters van de Evangelische Omroep, Stichter van Het Brandpunt te Doorn en van de Openlucht- en Tentevangelisatie in Nederland en van J.N.V.C. in zijn blad “De Morgenster”, nr. 359, 1947, blz. 7.
- H. C. Lucardie die o.a. in de Zoeklicht-tent lezingen hield bij de bekende kaarten van Clarence Larkin.
- J. A. Monsma, de jarenlange redacteur van “Het Zoeklicht”, 5 jan. 1952, blz. 366, 367.
- Dr. W. J. Ouweneel in “Kanttekeningen bij Genesis 1”, 1971, blz. 34 e.v.
- Hij roept als getuigen o.a. op: Justinus de Martelaar, Basilius, Origenes, Augustinus, Thomas Chalmers, John Fleming, Franz Delitzsch.
En zonder literatuurverwijzing kan ik uit persoonlijke herinnering in elk geval nog noemen
- Klaas Rozendal
- Albert Ramaker
- Frits Niemeijer
- Jacob Klein Haneveld.
Van de in Nederland min of meer bekende buitenlanders zijn te noemen
- Dr. Erich Sauer
- Dr. Cyrus I. Scofield
- Dr. Lewis S. Chafer
- Hal Lindsey
- G. H. Pember
- Philip Mauro
- John N. Darby
- William Kelly
- Dr. E. W. Hengstenberg
- Dr. Thomas Chalmers
- Prof. Franz Delitzsch
- Dr. Charles C. Ryrie
- Dr. John F. Walvoord
- Dr. A. C. Gaebelein
- Clarence Larkin
- Watchman Nee
- G. H. Lang
- John Stodt
- James M. Gray.
Door: Ab Klein Haneveld