Rechtvaardiging uit geloof en werken der wet?
(Galaten 2:11-14)
Moet een heiden die tot geloof komt, leven onder de wet, of is hij vrij van de wet en leeft hij onder de genade? Wordt men gerechtvaardigd uit geloof, of uit geloof en werken der wet? Deze vragen staan centraal in deze brief en voor de Galaten was dit duidelijk een probleem. Zij neigden ertoe zich onder de wet te stellen en Paulus gaat hier fel tegenin. In het voorgaande heeft hij betoogd dat het gelijk aan zijn kant is en dat dit door de gemeente en de apostelen in Jeruzalem is toegegeven. Natuurlijk waren er onder de Galaten genoeg die er anders over dachten, anders was het probleem niet gerezen en had deze brief niet geschreven hoeven worden. Zij die met Paulus van mening verschilden, zouden nu kunnen tegenwerpen dat Petrus en Jacobus na die vergadering toch kennelijk van mening waren veranderd, gezien het gedrag van Petrus en van volgelingen van Jacobus tijdens hun verblijf in Antiochië. Paulus kapt deze tegenwerping af door zelf deze situatie aan te halen. Hij zegt dat Petrus in Antiochië niet meer volgens joodse normen leefde, maar volgens heidense normen.
Hij veranderde echter van gedrag bij de komst van joden uit de kring van Jacobus. Petrus was bang voor confrontatie, hij wilde ruzie vermijden: die lui uit Jeruzalem hoeven het niet te weten, dus ik doe gewoon weer zoals zij het gewend zijn. In deze houding sleepte hij echter anderen mee, ook Barnabas de medearbeider van Paulus. Het is logisch dat dit Paulus in het verkeerde keelgat schoot en hij heeft Petrus daarom in het bijzijn van de anderen deze huichelachtige houding verweten. Paulus was persoonlijk niet tegen aanpassing, maar dan wel van de gast aan de gastheer (1Kor.9:19-23). In dit geval was er echter sprake van aanpassing naar de verkeerde kant. De joden uit de kring van Jacobus bepaalden de gedragsregels en Petrus en de anderen deden gauw mee om de lieve vrede wil. Uit het feit dat Petrus huichelt ter wille van de volgelingen van Jacobus, blijkt wel hoe groot het gezag was dat Jacobus in de gemeente van Jeruzalem had. Jacobus was daar de leider, niet Petrus of Johannes. De broer van de Heer had meer gezag dan zijn discipelen.
Het inconsequente gedrag van Petrus
De inconsequentie van zijn gedrag werd Petrus door Paulus stevig onder de neus gewreven. Naar zijn eigen idee bewandelde Petrus wel de rechte weg, maar dat was de rechte weg van de wet en niet de rechte weg van het evangelie. Het evangelie zegt dat Christus ons van het juk van de wet heeft verlost en Petrus legde zichzelf en anderen nu dit juk weer op. Maar Paulus heeft tegen Petrus gezegd: als een jood gaat leven naar heidens gebruik en daarmee de waarheid van het evangelie erkent, hoe kan die jood dan van de heidenen eisen dat ze die waarheid loochenen door te gaan leven naar joods gebruik ? Moeten de mensen hier in Antiochië maar mee gaan doen met de joden uit Jeruzalem? Moeten ze zich soms ook nog laten besnijden? Dit verhaal speelt zich uiteraard af in Antiochië, maar voor de Galaten was er niet erg veel fantasie nodig om in te zien dat bij hen de situatie ongeveer hetzelfde was en dat nog wel zonder hoog bezoek uit Jeruzalem. Paulus roept in dit gedeelte van de brief de Galaten op te kiezen voor de rechte weg van het evangelie en niet voor die van de wet. In de rest van de brief pleit hij voortdurend voor dezelfde juiste keus.
Het nieuwe leven in Christus
(Galaten 2:15-21)
Paulus heeft verder tegen Petrus gezegd:
Wij die als jood geboren zijn, weten wat de wet bij voorbeeld de spijswetten, inhoudt, anders dan de heidenen die dit allemaal niet weten. Maar we weten ook dat wat door de joden wordt geleerd, niet juist is. Zij gaan uit van de rechtvaardiging door werken der wet en wij weten dat er slechts rechtvaardiging is uit het geloof van Jezus Christus. Dit prediken wij de heidenen, want wij zijn ook net als de heidenen tot geloof gekomen om deel te krijgen aan deze rechtvaardiging. Dit is in het verleden door Petrus met woorden van gelijke strekking tot de joden gezegd na de doop van Cornelius (Hand.11:1-18). Paulus vervolgt dan met : als wij de heidenen onder de wet willen stellen, handelen wij verkeerd, want wij weten dat uit werken der wet geen mens gerechtvaardigd zal worden (vs 16). Maar als wij in Christus onze rechtvaardiging zoeken en wij blijken geen voorkeurspositie te hebben, maar voor God ook zondaren te zijn, is Christus dan een dienaar van de zonde (vs 17)? Dit is volstrekt niet het geval ! Ik heb in leven en werk mijn relatie met de wet beëindigd, maar als ik die relatie weer herstel, dan stel ik mij weer onder de wet en de zonde en ben dan van mijzelf uit een zondaar. Het is onjuist te zeggen dat hierdoor Christus een dienaar van de zonde is. Ik heb dan zelf mijn weg tot de rechtvaardiging zeer ten onrechte veranderd en niet Christus (vs 18). Het is de wet geweest die mijn dood bewerkte en voor de wet ben ik dus gestorven, maar in Christus ben ik voor God opnieuw geboren en weer levend geworden (vs 19). Christus is gekruisigd door de wet, de wet eiste zijn dood, maar Hij is opgestaan in een nieuw leven en in Christus heb ik nieuw leven ontvangen. Voor God leef ik, omdat Christus in mij leeft. Voor God ben ik naar mijn ik, mijn zondaar zijn, dood. Dus voorzover wat mij betreft sprake is van een aards leven, is dit ook het leven van Christus in mij door mijn geloof in Christus (vs 20). Door het zo te stellen ontneem ik aan Gods genade niet de kracht, dat doen juist zij die zeggen dat je gerechtvaardigd kunt worden door wetsvervulling. Als dat namelijk waar is, dan is rechtvaardiging alleen door geloof niet waar en is Christus voor niets gestorven. Dan had God het de mens maar zelf moeten laten opknappen. Ik, Paulus, houd het toch maar liever bij de genade (vs 21).
De rechtvaardiging door het geloof
(Galaten 3)
Paulus richt zich dan weer rechtstreeks tot de Galaten met de vraag hoe zij zo onverstandig geworden zijn dat ze zich niet meer schijnen te herinneren, hoe Paulus hun uiteengezet heeft, dat Jezus door aan het kruis zijn leven te geven, de wet haar kracht ontnomen heeft ? Wie heeft hen zo in de ban gekregen (vs 1)? Dat zou Paulus wel eens willen weten. Is hen soms de Geest gegeven omdat ze zo goed de werken van de wet hebben volbracht of hebben ze de Geest ontvangen door de prediking van het geloof (vs 2)? Zijn ze werkelijk zo dom dat ze denken dat het eerste het geval is ? Hun nieuwe leven is begonnen met het ontvangen van de Geest door de prediking van het geloof, maar ze willen dit nu beëindigen door terug te keren naar iets wat voorbij is: het menselijk streven naar rechtvaardiging door te leven naar de inzettingen van de wet (vs 3). Paulus vraagt zich af of alles wat de Galaten sinds hun bekering hebben moeten meemaken, tevergeefs is geweest. Indien het tenminste tevergeefs is geweest (vs 4). Dat hangt af van het antwoord op de al eerder gestelde vraag die Paulus nu opnieuw stelt: heeft Hij die u de Geest geeft en allerlei krachten onder u demonstreert, dit gedaan omdat jullie getrouwe wetsvervullers zijn of omdat jullie gehoor gegeven hebben aan de prediking ? Als jullie voor rechtvaardiging door werken der wet kiezen, is het tevergeefs geweest. Jullie kunnen toch niet anders dan kiezen voor de rechtvaardiging uit geloof (vs 5)? Denk eens aan wat het schriftwoord zegt over Abraham.
Wie zijn zonen van Abraham?
Die geloofde wat God hem zei en dat werd hem tot gerechtigheid gerekend (vs 6). Zie Gen.15:6 en Rom.4:3. Daaruit is op te maken dat God gelovigen rechtvaardig rekent en dat zij die gerechtvaardigd zijn uit geloof de echte zonen (erfgenamen) van Abraham zijn. Zie hiervoor Joh.8:39 waar de joden zeggen dat zij Abraham tot vader hebben. Ook in Matth.3:9 heeft Johannes de Doper deze woorden in de mond van de joden gelegd en hij zegt direct daarna, dat God bij machte is uit stenen zonen van Abraham te verwekken. En in Luc.19:1 en volgende staat te lezen dat Jezus Zacheus, een in de ogen van de joden zondige oppertollenaar, op het moment dat hij Jezus met blijdschap in zijn huis heeft ontvangen, een zoon van Abraham noemt. Hij zegt: ook deze is een zoon van Abraham. Want Zacheus beleed zijn zonden en geloofde. Zij die de Galaten het andere evangelie brachten, zouden zich ook kunnen laten voorstaan op het zoonschap van Abraham, maar uit Rom.9:6-8 is bekend dat Paulus dit van de hand wijst. In vs 7 zegt Paulus dan ook dat niet de joden maar de heidenen zich als de zonen van Abraham mogen beschouwen en dus de belofte aan Abraham zullen erven. Daarom werd aan Abraham de inhoud van het evangelie al voorspeld, toen God zei: in u zullen alle volkeren gezegend worden (vs 8). Zie Gen.12:3. Zij die uit geloof gerechtvaardigd worden en niet zij die uit werken der wet gerechtvaardigd denken te worden, zijn samen met Abraham door God gezegend (vs 9). Wie het van werken der wet verwacht, kan uit de Schriften alleen te horen krijgen dat hij alles wat in de wet staat, moet volbrengen, omdat hij anders vervloekt is (vs 10). Zie Deut.27:26. Het is duidelijk dat niemand alles wat in de wet staat, kan volbrengen. We weten dat de rechtvaardige uit geloof zal leven (Hab.2:4; Rom.1:17) en bij de wet gaat het niet om geloof, maar om het doen (Lev.18:5), dus om gebod (vs 11,12). Christus heeft aan het kruis de vloek gedragen (Deut.21:23), Hij heeft de wet volbracht en ons vrijgekocht van de vloek, namelijk van de wet (vs 13). Op die manier is de zegen die Abraham werd beloofd tot de heidenen gekomen door Jezus Christus met het doel dat wij door het geloof van Christus de belofte van de Geest (= de belofte namelijk de Geest) zouden ontvangen (vs 14). Toen Abraham de belofte ontving, was hij nog niet besneden en viel hij nog niet onder de wet, want die kwam veel later. Abraham was nog heiden net als de heiden tot wie de zegen van Abraham gekomen is. Paulus zegt hier :”opdat wij”, hij bedoelt daarmee niet dat ook hij een heiden is, maar dat de belofte van de Geest voor heidenen is en voor joden die in Christus geloven. Niet de andere joden, want de zegen van Abraham gaat via geloof en niet via wet of afstamming.
Het testament van Abraham
In vs 15 richt Paulus zich dan in het bijzonder tot de joden die in het “wij” van vs 14 zijn begrepen en hij wijst hen dan op een facet van het voor de joden in het algemeen geldende recht namelijk het erfrecht. Hij maakt met de uitdrukking “ik spreek op menselijke wijze” aan de broeders duidelijk dat het hier gaat om dingen die voor alle joden begrijpelijk en gebruikelijk zijn. Of ze nu wel of niet in de Messias geloven of ze zich nu wel of niet stellen onder de wet, ze vallen onder dit erfrecht en horen het te kennen. Paulus zegt dan dat niemand een testament ongeldig kan maken of er iets aan kan toevoegen als aan het testament rechtskracht verleend is. Het verbond tussen God en de mens Abraham is het testament van Abraham en wij erven de beloften als wij God geloven zoals Abraham deed. Niet de wet maar de belofte geldt voor de jood die God gelooft en voor de heiden die God gelooft. In de beloften is sprake van zaad, niet van zaden. Dus niet aan allen die van hem afstammen zijn de beloften gegeven, maar slechts aan Abraham en aan één van zijn afstammelingen namelijk Christus. Christus is de zoon, de erfgenaam, van Abraham en de gelovigen, als zijn lichaam, delen in de erfenis. Aan dit testament kan de wet niets veranderen of het ongeldig maken, het heeft rechtskracht. Het verbond met Abraham is niet vervuld in Mozes, maar in Christus. Onze rechtvaardiging berust op het verbond met Abraham, niet op dat met Mozes of met Israël.