Hoofdstuk 1


Aanhef van de brief

De brief aan de Romeinen begint, net als de andere brieven van Paulus met afzender (Paulus), geadresseerde (geliefden Gods te Rome) en groet (genade en vrede).

De afzender zegt in Romeinen 1:1 dat hij een dienstknecht van Christus Jezus en een geroepen apostel is. De formulering Christus Jezus komt bij Paulus vaak voor, naast Jezus Christus ( Romeinen 1:4). Voor Paulus is Christus de opgestane Jezus, die voor heidenen belangrijker is dan Jezus van Nazareth.

Christus is de erfgenaam van Jezus. Als erfgenaam van zijn vader Jozef van Nazareth is Jezus erfgerechtigde van de kroon van David. Na de dood van Jezus zou zijn broer Jacobus de erfgenaam moeten zijn, maar door het hele Nieuwe Testament heen lezen we dat Christus beschouwd wordt als degene die op de troon van David zal zitten. Door Zijn opstanding is Christus de erfgenaam van Jezus geworden.

Paulus noemt zich een geroepen apostel, immers evenals de andere apostelen is hij geroepen door de Heer, ook al vindt hij zich die titel volgens 1 Korinthiërs 15:9 niet waard .

In deze opvatting stond hij niet alleen, de andere apostelen waren in het begin ook niet verrukt van de keuze van de Heer, al veranderde dat vrij snel (Galaten 1 en Galaten 2). In 2 Petrus 3:15 staat te lezen dat Petrus erkent dat Paulus inzicht heeft gekregen in zaken die voor Petrus verborgen waren namelijk in de verborgenheden die volgens Deuteronomium 29:29 voor de Here onze God zijn.

Paulus zegt ook enige malen dat hem het beheer over die verborgenheden is gegeven en dat hij het recht heeft ze uit te delen. Paulus had als rentmeester een dubbel rentmeesterschap ontvangen: hij was rentmeester van de verborgenheid en rentmeester van de Genade Gods. Dit staat in de Statenvertaling in Efeziërs 3:2, maar niet meer in de N.B.G.-vertaling. Door het uitdelen door Paulus worden de verborgenheden Gods openbaar (Mattheüs 10:26; Marcus 4:22; Lukas 8:17).

In het begin van de brief aan de Romeinen staat reeds een verborgenheid die Paulus moet verkondigen: het evangelie van God (Romeinen 1:1) aangaande zijn Zoon (Romeinen 1:3) Jezus Christus onze Heer (Romeinen 1:4). Dit evangelie is volgens Romeinen 1:2, in het Oude Testament al beloofd en moet daar dus te vinden zijn (de vier evangeliën waren nog niet geschreven!).

De geadresseerden zijn de gelovigen in Rome. Paulus noemt hen zowel geliefden Gods als geroepen heiligen (Romeinen 1:7) namelijk geroepenen door Christus (Romeinen 1:6), maar ook heidenen (Romeinen 1:5,6). Het betreft hier dus niet alleen een brief aan tot geloof gekomen Joden die te Rome wonen, maar ook aan in Rome wonende niet-Joden. Paulus gebruikt hier de term heidenen, vaak -ook in de brief aan de Romeinen- spreekt hij van Grieken, in tegenstelling tot Joden. Joden zijn Joden, het geeft niet of ze wel of niet tot geloof gekomen zijn, Grieken zijn tot geloof gekomen niet- Joden, de rest, dat zijn dus de ongelovige niet-Joden, worden soms heidenen, soms zielen en soms mensen genoemd, maar nooit Grieken.

Deze heidenen (Romeinen 1:5,6) zijn geroepen en hebben aan de roepstem gehoor gegeven, daardoor zijn zij geheiligd en geliefden Gods geworden.

In de aanhef van de brief staat een begroetingsformule die Paulus heel vaak gebruikt: genade en vrede. Genade is een Griekse en vrede een Joodse heilwens. Hieruit blijkt dat de gemeente van Rome twee soorten Christenen had, namelijk Joden en heidenen. Na de groet komt dan de feitelijke inhoud van de brief.

Enige opmerkingen vooraf

Voordat in vs 16 de kern waarover het in de brief hoofdzakelijk zal gaan aan de orde komt, maakt Paulus nog enige opmerkingen waar niet zonder meer aan mag worden voorbijgegaan.

Uit vs 8 wordt duidelijk dat Rome, de hoofdstad van het Romeinse rijk, belangrijker geworden is dan Jeruzalem, de hoofdstad van Israël. Daarmee zijn ook de heidenen belangrijker geworden dan de Joden. Als in Rome mensen zich bekeerd hebben tot het christendom, dan weet de hele wereld dat, daarom is de gemeente van Rome voor de verspreiding van het evangelie van zeer groot belang.

Paulus wil graag naar Rome om daar het evangelie te verkondigen en de gemeente te sterken, ondanks het feit dat iemand anders de gemeente in Rome heeft gefundeerd (Rom.15:20).

In vs 15 staat dat Paulus hoopt door zijn verkondiging het evangelie van God nog verder onder de inwoners van Rome te verspreiden. Uit Hand.28 is bekend dat het na het schrijven van de Romeinenbrief nog vijf jaren heeft geduurd voor Paulus, maar dan als gevangene, naar Rome is gekomen. Van hoeveel belang en kracht de verkondiging van Paulus was, wordt duidelijk uit Hand.28:24. De gemeente in Rome, onder meer uit christen geworden Joden bestaande, heeft de voormannen van de Joden niet kunnen bekeren, maar als Paulus tot hen gesproken heeft, komen sommigen van hen tot geloof, anderen blijven ongelovig. Toch zal de inhoud van de prediking van Paulus nagenoeg gelijk zijn geweest aan die van de gelovigen in Rome.

Paulus predikte het Koninkrijk Gods en gaf onderricht aangaande de Here Jezus Christus (Hand.28:31) en de verkondigers van de gemeente zullen moeilijk iets anders hebben kunnen verkondigen!

Hand.28:23 en 28 geven zeer kort weer dat Paulus ongeveer gezegd moet hebben: het Koninkrijk zou gekomen zijn als Israël zich had bekeerd. Israël heeft dat niet gedaan en zal het voorlopig ook niet doen ! Daarom wordt het heil aan de heidenen gegeven, die zullen horen.

De bekering van Israël zal pas bij de wederkomst van Christus gebeuren. De discipelen hebben naar het tijdstip ervan gevraagd, maar geen direct antwoord gekregen (Hand.1:6,7). Aan Paulus is geopenbaard wat de Heer doet in afwachting van Israëls bekering. Het Koninkrijk Gods is verborgen in de hemel en samen met het Koninkrijk heeft de Koning zich teruggetrokken. Een gelovige heeft niet meer te maken met een Heer die geopenbaard is op aarde, maar met een verborgen Heer in de hemel.

In de brieven van Paulus wordt voortdurend gesproken over de positie van dit Koninkrijk en over de onderbreking in de oprichting van het Koninkrijk op aarde. En als gesproken wordt over de zegeningen die de gelovigen inmiddels ontvangen, dan wil dit zeggen dat hun leven in Christus verborgen is bij God (Kol.3:3) en dat zij gezegend zijn met elke geestelijke, namelijk onzienlijke (=niet geopenbaarde) zegening, niet hier, maar in de hemel, niet in henzelf, maar in Christus (Efez.1:3).

Dit zijn verborgenheden die aan Paulus zijn geopenbaard en door hem aan de gelovigen worden doorgegeven. Pas als de volheid der heidenen is ingegaan zal God zich weer met Israël als volk gaan bemoeien (Rom.11:25).

Dit weer bemoeien en dit ingaan der heidenen zal plaatshebben aan het begin van de zeventigste en laatste week voor het volk Israël, zoals in de profetie van Daniël is gesproken (Dan.9:24-27).

Daniël 9

Deze profetie die Daniël van de aartsengel Gabriël heeft ontvangen, handelt over de toekomst van Israël na de Babylonische ballingschap. Er is hier sprake van zeventig weken die bepaald zijn over het volk Israël en over de stad Jeruzalem. Met een week (in de grondtekst staat niet week, maar zeven) wordt in deze profetie een periode van zeven jaar bedoeld, net als in Gen.29:27 en Lev.25:8. Ter onderscheiding wordt door Daniël de term “weken der dagen” gebruikt als hij een gewone week bedoelt, dit onder andere in 10:2,3. In beide gevallen geldt dit voor vindplaatsen in de Statenvertaling, in de N.B.G.-vertaling wordt “weken der dagen” “volle weken” genoemd.

Volgens Dan.9:24 zullen voor Israël na 490 jaar (70 weken) overtreding, zonde en ongerechtigheid voorbij zijn en zal er eeuwige gerechtigheid voor in de plaats komen. Als die eeuwige gerechtigheid er is, zal Israël zijn Messias aannemen en een positie krijgen aan de spits der volkeren en daarmee zullen de profetieën allemaal vervuld zijn.

Dan behoort samen met de zonde ook vergeving van zonden tot het verleden en als Petrus aan Jezus vraagt hoeveel maal hij zijn broeder vergeven moet, is het antwoord: Niet tot zevenmaal toe (wat Petrus opperde), maar tot zeventig maal zevenmaal (Matth.18:21,22).

Van de zeventig weken weten we het begin (vs 25), het einde (vs 24) en de onderverdeling (7+62+1). Voor het juiste begrip van de profetie is de N.B.G.-vertaling onbruikbaar, omdat daarin gezegd wordt dat er na 7 weken (49 jaar) een gezalfde zal zijn en dan 62 weken (434 jaar) nadien weer een gezalfde, die zal worden uitgeroeid. De grondtekst geeft in beide gevallen een woord dat messias betekent, dus er zijn dan twee messiassen die zo’n kleine 400 jaar na elkaar zullen optreden. Hoe dit historisch in elkaar zit, is niet te begrijpen, vooral niet omdat zeven jaar na de tweede messias de weken vol zijn en er dan eeuwige gerechtigheid moet zijn en een gezalfd allerheiligste (vs 24). Om deze problemen op te lossen kiest men de gemakkelijkste weg: Daniël is fout, zijn profetie is niet correct. Maar als Jezus in Matth.24 spreekt over de zogenoemde eindtijd, dan verwijst Hij naar Daniël (Matth.24:15) en het is moeilijk aan te nemen dat Jezus zijn uitspraken baseert op een onbetrouwbare profeet. Het is in dit geval het beste de Statenvertaling te volgen.

Bij het bespreken van het evangelie naar Mattheüs zal bij Matth.24 nader op de berekening van het aan Daniël geprofeteerde worden ingegaan. Nu is het voldoende te weten dat de profetie van Daniël tot op de dag nauwkeurig vervuld is, maar dat van de 70 jaarweken er pas 69 voorbij zijn. Er moeten dus nog zeven jaren komen.

De 70e week kan niet direct volgen op de 69e, want in dat geval zouden de 70 weken in ±39 na Chr. geëindigd zijn en zou er vanaf dat jaar voleinding van de overtreding, afsluiting van de zonde, verzoening van de ongerechtigheid, bezegeling van gezicht en profeet en zalving van iets allerheiligst geweest zijn en er zou gerechtigheid zijn gebracht die eeuwig zou duren. Dit is bijna meer dan 2000 jaar geleden en van al die dingen is in al die jaren totaal niets gebleken. Tussen de 69e en de 70e week moet dan wel een onderbreking liggen, een tussenperiode in de heilshistorie van Israël die door de meeste profeten van Israël ook is aangekondigd. Een vooruitwijzing naar deze onderbreking geeft Gen.38. De geboorte van de tweeling van Tamar verloopt merkwaardig. Als eerste steekt Zerach (=lichtglans, opgaan, rijzen) zijn hand naar buiten en de vroedvrouw bindt een rode draad om de hand om aan te geven dat hij de eerstgeborene is. Maar de hand wordt weer ingetrokken en dan komt Peres (=breuk) als eerste ter wereld. De komst van Zerach wordt onderbroken door de geboorte van Peres. Zerach is daardoor de eerste en de laatste geworden en daartussenin is een breuk. Zo is er ook een breuk tussen de eerste komst van de Messias en zijn tweede komst of zijn wederkomst.

Daniël noemt wel enige gebeurtenissen die in die tussenperiode zullen plaatsvinden, maar hij geeft niet aan hoe lang de periode zal duren. Daniël heeft een profetie gekregen over de toekomst van Israël en tussen de 69e en 70e week staat Gods klok voor Israël als het ware stil en Israël is dan gelijk aan het dode lichaam uit Ezech.37 en Matth.24:28, een tekst die in de Statenvertaling luidt:

“Want alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden worden vergaderd”.

Een teken van het aanbreken van de 70e week zal het uitspruiten van de bladeren van de vijgenboom zijn (Matth.24:32). Met de vijgenboom wordt symbolisch Israël bedoeld en de dag na Palmzondag is de vijgenboom door Jezus vervloekt omdat hij geen vrucht droeg. De boom verdorde en Jezus heeft gezegd dat er geen vrucht aan zal groeien tot in de eeuw (van Christus). Tot aan de 70e week zal Israël vruchteloos blijven (Matth.21:18-22).

Tijdens de onderbreking zijn de rentmeesterschappen van Paulus van kracht: dat van de Genade Gods en dat van de Verborgenheid. Verder zijn er de prediking onder de heidenen en het verborgen koninkrijk met de verborgen koning. De 70e week kan voor Israël pas aanbreken als de volheid der heidenen is ingegaan (Rom.11:25), dit wordt de opname van de Gemeente van Christus genoemd (1 Tess.4:13-18).

Wat in de laatste zeven jaren met Israël zal gebeuren, wordt verteld in Matth.24 en 25 en vooral in het boek Openbaring.

De 70e week wordt verdeeld in een periode van 3½ jaar met betrekkelijke rust met prediking door twee getuigen, waarschijnlijk Mozes en Elia. Na de dood van de twee getuigen volgt nog een periode van 3½ jaar, maar dat is een periode van grote verdrukking (Openb.11:1-14). Aan het eind van de 70e week komt Christus terug en dan zal worden vervuld wat in Dan.9:24 staat. Pas daarna zal het Vrederijk aanbreken, het Koninkrijk der Hemelen, dat begint met een periode van 1000 jaren onder de heerschappij van Christus en zijn Gemeente, terwijl de satan dan gebonden is: de machthebber van de toekomende eeuw vervangt dan de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Dit alles zal zich volgens de profetie van Daniël afspelen in de 70e week van Israël, het betreft dus in de eerste plaats de relatie tussen God en Zijn verbondsvolk.

Voor de rest van de mensheid, dus alle volken behalve het volk Israël, ligt de zaak mogelijk anders. Teksten als Lev.12:1-4, Matth.24:22 en Openb.12:5 zouden erop kunnen wijzen dat er niet zeven, maar veertig jaren liggen tussen de Opname van de Gemeente en het begin van het Duizendjarig Rijk. De periode van zeven jaren is de zeventigste week van Daniël en in de eerste helft ervan prediken de twee getuigen het evangelie in Israël en zij waarschuwen tevens voor de verdrukking die gedurende de tweede helft ervan over het land Israël zal komen. Die Israëlieten die de woorden van Mozes en Elia geloven, zullen het land ontvluchten en gaan niet door de verdrukking. Aan het einde van de verdrukking over Israël zullen de Israëlieten zich bekeren en de naam van de Heer aanroepen. Jezus zegt dat zo de tijd van de verdrukking ter wille van de uitverkoren (Israëlieten) wordt ingekort en na zeven jaren is de verdrukking voor Israël voorbij, maar niet voor de andere volkeren.

Gedurende drieëndertig jaren zal er dan voor de andere volken een grote verdrukking zijn.

Ook hier kan de waarheid zeer wel in het midden liggen. Het lijkt zeer onwaarschijnlijk dat er in de wereld buiten Israël nog 33 jaar een heerschappij van het kwaad is, terwijl de Heer al op de Olijfberg is verschenen. Via de media is de gehele wereld op de hoogte van zijn verschijning. Het ligt meer voor de hand dat de periode van 33 jaar onreinheid het begin van het Duizendjarig Rijk is. Dan zijn er nog veel negatieve krachten naast de positieve aanwezig. De boze heeft het onkruid gezaaid tussen het koren en die twee gewassen groeien samen op. Vooral in het begin van de 1000 jaren is dit zichtbaar en dan zal voor de wereld een grondige schoonmaakbeurt gedurende 33 jaren noodzakelijk zijn.

Daniël heeft de profetie over de toekomst van zijn volk moeten verzegelen tot de eindtijd en volgens Openbaring 5 verbreekt het Lam Gods, dat is Christus, in de eindtijd de zeven zegels van de boekrol. Als Johannes in Openb.1:10 zegt dat hij in de geest op de Dag des Heren was, dan is dit het begin van de laatste week van Daniël, aan het eind waarvan voor Israël zijn Messias komt. Hoe dat allemaal verloopt, is te vinden in de Openbaring (van Christus) en in principe is dit boek dan ook bestemd voor Israël, net als de Bergrede (Matth.5,6 en 7) en de brief van Jacobus.

Het evangelie van Gods Zoon

In Rom.1:9 noemt Paulus zich een dienaar van het evangelie van Zijn (=Gods) Zoon. Dit is het evangelie van God uit vs 1. Het evangelie van Christus is het evangelie over Christus, dat beloofd is in de heilige Schriften, namelijk God werd mens, heeft de gedaante van een dienstknecht aangenomen en heeft, hoewel zelf zonder zonde, de zonden van de wereld gedragen. Jezus leed en stierf, Hij droeg de straf die een zondaar zou moeten krijgen voor alles wat hij verkeerd heeft gedaan. Dit was Hem mogelijk omdat Hij geloofde wat God gezegd had en gehoorzaamde. Dit werd Hem tot rechtvaardigheid gerekend, want “de rechtvaardige zal door zijn geloof leven” (Hab.2:4). God wil gerechtigheid en door Christus is die tot stand gekomen. In Christus deelt de gelovige hierin, want Christus is hem van God geworden: wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, opdat wie roemt, roeme in de Here ( (1Kor.1:30,31). Hiervoor is al vermeld dat Jezus gezegd heeft dat dit evangelie in het Oude Testament beloofd is (Luk.24:44). Dat de gelovige gerechtvaardigd is uit dit geloof van Christus, zegt Paulus in Rom.5:1: Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof (nl van Christus).

De voornemens van Paulus

Na afzender, geadresseerde en groet (1:1-7) spreekt Paulus van zijn voornemen naar Rome te komen en over de verhindering van zijn plannen (1:8-15).

In Hand.19:21 staat te lezen dat Paulus van plan was uit Efeze via Griekenland naar Jeruzalem te gaan om daarna Rome te bezoeken en daar enige vrucht onder de inwoners van Rome te hebben, net zoals hij onder andere heidenen heeft gehad (1:13). Door omstandigheden is hij niet vanuit Griekenland de zee overgestoken, maar over Macedonië en Asia naar Jeruzalem gereisd, een veel langere weg.

In Jeruzalem werd Paulus gevangengenomen en tijdens die gevangenschap zegt de Heer hem dat hij ook in Rome van Hem moet getuigen (Hand.23:11). Nadat hij als gevangene naar Rome is overgebracht, getuigt Paulus dan twee jaar lang “predikende het Koninkrijk Gods en onderricht gevende aangaande de Here Jezus Christus” (Hand.28:23-31). De schrijver van het boek Handelingen, de evangelist Lukas, spreekt hier net als in zijn evangelie van het Koninkrijk Gods, ook de evangelisten Marcus en Johannes noemen het zo. De evangelist Mattheüs noemt dit het Koninkrijk der Hemelen. Als Joodse schriftkenner is Mattheüs erg voorzichtig met het gebruik van de naam God, hij schrikt ervoor terug die naam zomaar te gebruiken. Voor de schriftgeleerde Paulus geldt dit bezwaar al niet meer.

De prediking van Paulus tot de voormannen der Joden

De prediking van Paulus tegen de voormannen van de Joden richt zich dus op twee dingen: het Koninkrijk Gods en de Here Jezus Christus.

Paulus spreekt met nadruk over het Koninkrijk Gods, daaruit volgt dat de kennis ervan van groot belang is, niet alleen voor de Joodse voormannen, maar ook voor elke gelovige. Er wordt van deze prediking gezegd dat Paulus daarin aan de voormannen een voorstelling van het Koninkrijk Gods gaf. Hij vertelde hun dus wat Jezus, en vóór Hem Johannes de Doper, in hun oproep tot bekering bedoelden met het Koninkrijk Gods, of het Koninkrijk der Hemelen, dat nabij gekomen was (onder andere in Matth.3:2 en 4:17).

Als Israël zich had bekeerd bij de komst van de Messias, dan zou het Koninkrijk der Hemelen gekomen zijn (Dan.2:44). Maar Israël heeft zich niet bekeerd en de komst van het Koninkrijk op aarde is uitgesteld tot de Wederkomst van de Messias. Het heil dat de Israëlieten hadden kunnen ontvangen, is van hen weggenomen en aan de heidenen gegeven, omdat die wel luisteren naar de oproep tot bekering. Dit is een van de verborgenheden die aan Paulus is geopenbaard en hem is ook geopenbaard dat het koninkrijk wel is opgericht, maar nu verborgen is in de hemel als een geestelijk koninkrijk en met het koninkrijk is eveneens de koning verborgen (Kol.4:3), want het Koninkrijk Gods is ook het Koninkrijk van Christus (Ef.5:5 en Kol.1:13).

Daarom geeft Paulus in zijn brieven aan de heidenen alleen kenmerken van het Koninkrijk en zegt hij wie het beërven of waardig zijn. Want de bekering van Israël zou het Koninkrijk Gods gebracht hebben, maar de bekering van de heidenen brengt het Koninkrijk niet. Pas als het volle getal der heidenen is ingegaan (Rom.11:25), zal de Koning komen en dan zal het Koninkrijk Gods op aarde verschijnen (Dan.12:7;Openb.10:7 en 11:15). Eerst in de vorm van het Duizendjarig Rijk (Openb.20:1- 6) en dan als eeuwig Koninkrijk van de Zoon van David (Jes.9:6;Dan.2:44;Luk.1:32).

Het Koninkrijk der Hemelen is de heerschappij van God en namens Hem Christus (Ef.1:9,10), over de hemelen en de aarde, zoals het vóór de val van Satan was. Zolang het Koninkrijk der Hemelen niet op aarde gevestigd is, regeert Satan.

Wat het Koninkrijk inhoudt, dus wat Paulus de voormannen voorstelde, kunnen we weten uit wat Jezus erover zegt. In Matth.13:11 zegt Jezus dat het de discipelen gegeven is het Koninkrijk der Hemelen te kennen. Toch is die kennis nog onvolkomen en na die tijd geeft Jezus hun meer gegevens over dit Koninkrijk. Alle kennis moet dus worden geput uit de gelijkenissen over het Koninkrijk der Hemelen, de rede over de laatste dingen (Matth.24 en 25) en uit de Openbaring aan Johannes. De gelijkenissen die Jezus vertelt over het Koninkrijk der Hemelen, zijn hoofdzakelijk te vinden in het evangelie van Mattheus en wel in Matth.13; 18:23; 20:1; 22:2 en 25:1

De gelijkenissen vormen als het ware een cirkel. De eerste gelijkenis stond in de context van de afwijzing van de Messias door Israël en daarmee de afwijzing van Israël door de Messias, terwijl de laatste gelijkenis staat in de context van het einde met de houding van de volkeren ten opzichte van Israël in de eindtijd, een onderwerp waarop Paulus dieper ingaat in Rom.9-11. Over die eindtijd wordt verder in samenhang gesproken in het boek Daniël, in de evangeliën van Mattheüs, Marcus en Lukas en in de Openbaring aan Johannes. Wat Jezus erover vertelt is onder andere in Mattheüs 24 en 25 te vinden.

Jezus heeft gezegd dat de Joden niet eerder inzicht zouden ontvangen in het Koninkrijk der Hemelen dan na bekering. Teneinde de voormannen te bekeren heeft Paulus hen daarom het Koninkrijk Gods voorgesteld in samenhang met onderricht aangaande Jezus Christus. In de loop van de Brief aan de Romeinen komen wel de positie van Israël nu en in de toekomst en de noodzaak van individuele bekering van de Jood aan de orde, maar niet het Koninkrijk Gods. Wel komt iets anders ter sprake dat er duidelijk verband mee houdt: het evangelie van Paulus.

Paulus’ verlangen naar Rome

In zijn gebeden dankt Paulus voor het geloof van de Romeinen en vraagt hij of God hem de gelegenheid wil geven naar Rome te gaan (vs 8-10), want hij wil de gelovigen in Rome graag zien om hen enige geestelijke gave mee te delen (vs 11) en om onder hen enige vrucht te hebben net als onder de andere heidenen (vs 13) en om hun het evangelie te brengen (vs 15). Wat hij mondeling had willen doen, doet hij in deze brief noodgedwongen schriftelijk.

De Romeinen zijn geroepenen van Christus (vs 6) en van hun geloof wordt in de gehele wereld gesproken (vs 8). Zij moeten zich wel hebben bekeerd op het horen van het evangelie van God aangaande zijn Zoon. Het evangelie dat Paulus hun had willen brengen, moet dus een boodschap zijn naast de boodschap die in het Oude Testament beloofd is. Paulus spreekt in Rom.16:25 over “het evangelie van mij, het geheimenis dat eeuwenlang verzwegen is”, dat dus niet in het Oude Testament beloofd is. Dit evangelie van de verborgenheid wordt in deze brief gebracht, het wordt echter niet zozeer gepredikt, het wordt verklaard. Paulus heeft dit al met vrucht gedaan onder andere heidenen (vs 13). Paulus heeft de heidenen in het oostelijk deel van het Romeinse rijk het geloof gebracht, zijn werk daar is klaar (Rom.15:23) en hij heeft onder hen (de andere heidenen van vs 13) enige vrucht gehad. Zij die daar bekeerd zijn (Grieken) zijn wijzen geworden, immers de vreze des Heren, dat wil zeggen godvrezend, dat is godvruchtig, dat is vroom, dat is gelovig zijn, is het begin(sel) der wijsheid (Ps.111:10;Spr.9:18). Hun acceptatie maakt Paulus tot hun schuldenaar, hij is hun verschuldigd dit geloof te versterken en uit te breiden.

Onder de Romeinen heeft hij geen arbeid verricht, hij wil nu onder hen werken (vs 15 en Rom.15:23,29), maar met de bedoeling door te reizen naar Spanje (Rom.15:24,28) om daar onder de heidenen (niet-Grieken) het evangelie te verkondigen. In Spanje is men nog onwetend van de boodschap en Paulus voelt zich de schuldenaar van die onwetenden, hij is hun het brengen van het evangelie verschuldigd. Paulus zinspeelt in dit gedeelte van zijn brief op de uiteenzetting van zijn (reis)plan dat in Rom.15 aan de orde zal komen.

Paulus heeft onder de andere heidenen vrucht gehad en om dat ook onder de Romeinen te bereiken, is hij bereid naar Rome te komen. Want hij schaamt zich niet om voor het evangelie uit te komen (vs 16). In Marc.8:38 staat dat Jezus zich bij de Vader zal schamen voor iemand die zich schaamt voor Hem en zijn woorden. Paulus hoeft zich ook niet te schamen, want het evangelie is een door God gegeven kracht waardoor de gelovige behouden wordt.

Geloof alleen

Alleen het evangelie van Christus is een kracht Gods tot behoud, niet de werken of de wet. Voor hen die verloren gaan, is dit evangelie geen kracht Gods, maar een dwaasheid (1 Kor.1:18). Voor iemand die niet gelooft, moet het ook dwaas zijn, dat een mens voor eeuwig behouden kan worden, een kind en erfgenaam van God en een mede-erfgenaam met Christus kan zijn (Rom.8:17), alleen door te geloven wat Hij zegt.

Voor het christelijk geloven is het wezenlijk dat door Christus alles al volbracht is en dat de gelovige dus niets meer hoeft bij te dragen, niets meer hoeft te doen. God verwacht niets van de gelovigen, want zij kunnen niets, al denkt de mens, naar zijn aard, dat God de zaak nooit voorelkaar krijgt zonder zijn hulp. Alle mensen zijn zondaren en daarom kunnen zij niets, maar God verwijt de mens dat nergens. Hij constateert wel dat het zo is, maar weet dat de mens er niets aan kan doen. In Christus biedt Hij rechtvaardiging aan, wil Hij de mens rechtvaardigen door geloof. Als een mens dit aanbod niet accepteert, dan wordt hem dat wél verweten, zie vs 18 en volgende. Het evangelie van Christus is een kracht Gods die leidt tot behoud. Als een mens niet behouden wordt, komt dat niet omdat voor hem de kracht van God te gering was, maar door ongeloof.

Een gelovige is uit het geloof van Christus tot geloof gekomen (vs 17) en daardoor gerechtvaardigd voor God (Rom.3:22). Paulus haalt in vs 17 de profeet Habakuk aan met een kleine wijziging, namelijk “door zijn” wordt “uit het “. In Gal.3:11 en Hebr.10:38 staat de verwijzing naar Habakuk weer, zij staat dan tegenover de rechtvaardiging door de wet.

De predestinatieleer van Calvijn

De predestinatieleer van Calvijn is niet in overeenstemming met wat in de verzen 16 en 17 door Paulus wordt gezegd. Niet Gods uitverkiezing van vóór de grondlegging der wereld is een kracht Gods tot behoud, maar geloof in het evangelie van God over zijn Zoon. Bij God is maar één ding uitverkoren: geloof.

Calvijn baseerde zich o.a. op Rom.8:28-30 en 9:11-24.

Wat het laatste schriftgedeelte betreft, had Calvijn Augustinus beter moeten lezen. Deze schrijft in “De stad Gods”: “Onderscheidt de tijden en de Schrift is in harmonie met zichzelf”. In Rom.9 gaat het over het Oude Testament, over de uitverkiezing van Israël tot Gods volk. Het volk als geheel dus en niet de individuele Jood. Elke Jood apart werd geroepen, omdat hij tot het volk behoorde, maar hij hoefde op grond daarvan nog geen uitverkorene te zijn. In Matth.22:14 zegt Jezus: Velen zijn geroepen (in principe iedere Jood),weinigen uitverkoren. Maar weinigen geven gehoor aan de roepstem, weinigen kennen de gehoorzaamheid van het geloof van Rom.1:5 en 16:26.

Wat Rom.8:28-30 betreft: Ieder mens die het evangelie hoort (het woord des kruizes), is geroepen en uitverkoren om zijn keus te maken: aannemen of verwerpen. Verwerpt hij het, dan is het voor hem kennelijk een dwaasheid (1 Kor.1:18). Hij houdt zichzelf dan voor wijs, maar is juist dwaas geworden (Rom.1:22). Zo iemand gaat verloren, want God is rechtvaardig en kan iemand alleen genadig zijn, rechtvaardigen, door het geloof van Christus en in Christus (Rom.5:1 en 3:24). Geloof wordt tot gerechtigheid gerekend. De geadresseerde Romeinen zijn, net als Paulus, geroepen (vs 1,6 en 7) en uitverkoren. Zij hebben gehoor gegeven, zij zijn dus “gehoor”zaam geworden (vs 5). Daarom zijn zij gerechtvaardigd en zullen zij eens verheerlijkt worden.

Een ander bezwaar tegen de predestinatieleer van Calvijn is het feit dat Paulus in Rom.2:11 zegt, dat bij God geen aanzien des persoons is. Maar wat is predestinatie anders dan aanzien des persoons? Zie ook: Deut.10:16,17 en Hand.10:34.

Het zoonschap

In vs 17 staat: gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard. Daarin?

Waarin? In het evangelie van vs 16. Wij leven uit het geloof van Christus (oorsprong) tot ons geloof (bestemming). Niet tot aan, maar tot in. Daarom zullen wij delen in wat Hij ontvangt, wij zijn mede- erfgenamen met Christus. In Rom.8:14 en volgende staat ook dat wij zonen Gods zijn en zonen wil zeggen erfgenamen. Maar volgens Rom.8:23 worden wij pas echt erfgenaam bij de verlossing van ons lichaam. De correcte vertaling is niet “verwachting van het zoonschap”, maar “aanneming tot zonen”. Nu zijn wij nog kinderen Gods (Rom.8:17), wij hopen op een erfenis, maar wij hebben nog niets. Wij zijn nog niet mondig. Er is op dit ogenblik geen enkele christen op aarde die 100% geleid wordt door de Geest, dat is een ideaal, geen werkelijkheid. De werkelijkheid van het door de Geest geleid worden, verwachten wij bij onze aanneming tot zonen, dus bij de verlossing van ons lichaam. Tot die tijd zijn wij bepaald niet foutloos.

Gerechtigheid en toorn van God

In het gedeelte dat nu volgt en dat loopt van Rom.1:18, Rom. 2 en Rom. 3 tot Rom. 3:20, spreekt Paulus over het oordeel als een noodzakelijk uitvloeisel van Gods gerechtigheid.

Tegenover de gerechtigheid Gods van vs 17 staat in vs 18 de toorn van God. Gerechtigheid Gods komt over datgene wat Christus doet, dus over geloof. De toorn van God komt over datgene wat de satan doet, dus over ongeloof. De gerechtigheid van God wordt hier op aarde zichtbaar gemaakt door het feit dat mensen geloven in Christus, die, door aan God gehoorzaam te zijn, bereikt heeft dat gelovigen voor God gerechtvaardigd zijn (vs 17). De toorn van God wordt hier op aarde zichtbaar gemaakt door het feit dat goddelozen worden overgegeven aan een verwerpelijk denken (vs 28), omdat zij Gods waarheid vervangen hebben door dé leugen, de paradijsleugen van de vader van de leugen (Joh.8:44) dat de mens na het eten van de vrucht van de boom in het midden van de hof als God zal zijn, kennende goed en kwaad. De goddelozen vereren en dienen het schepsel boven de Schepper (vs 25). Zij worden voortdurend op alle manieren in staat gesteld God te kennen dat wil zeggen te geloven (dus vs 17), maar zij kunnen Gods uitgestoken hand niet aanvaarden, omdat zij de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden (vs 18).

In Rom.1:17 eindigde Paulus met: “de rechtvaardige zal uit geloof leven” en in Rom.5:1 zegt hij: “Wij dan gerechtvaardigd uit het geloof” en in beide gevallen bedoelt Paulus “het geloof van Christus”.

Deze rechtvaardiging is gerechtigheid van God die geopenbaard wordt in het evangelie aangaande zijn Zoon, Christus. In de gelovigen wordt hier op aarde de gerechtigheid van God zichtbaar gemaakt. De toorn van God wordt zichtbaar gemaakt in de ongelovigen en in hen die wel denken gelovig te zijn, maar die niet willen accepteren dat bij God alleen geloof bestaat door het geloof van Christus en daaruit voortvloeiend het geloof in Christus. Met deze laatsten worden de Joden bedoeld. Zij geloven in God, maar zij verwerpen de enige weg tot God: Christus. Zij hebben de woorden Gods om daarin het evangelie te ontdekken, maar beroepen zich ten onrechte op de wet, de besnijdenis en hun afstamming van Abraham.

Het verwerpelijke denken

De goddelozen, de heidenen, heeft God overgegeven aan een verkeerd gericht denken, een verwerpelijk denken (vs 28). Dat wil zeggen dat God de aarde heeft losgelaten en dan gaat het menselijk denken de overhand krijgen. Paulus zet dan uiteen hoe dit menselijk denken is en waarop het gericht is. Onderstaand schema kan mogelijk helpen dit te verduidelijken:

LinksRecht2
Schepping en schepsel
Duisternis
Adam (ziel)
Lichamelijk
Oude mens (geboren)
Zienlijk
Tijdelijk
Aarde
Zonde
Ongerechtigheid (ongeloof)
Schepper
Licht
Christus (geest)
Geestelijk
Nieuwe mens (wedergeboren)
Onzienlijk
Eeuwig
Hemelse gewesten en nieuwe aarde
Genade
Gerechtigheid (geloof)

Verwerpelijk denken is dan:

man + man of vrouw + vrouw = relatie links + links

en dat wil zeggen: het schepsel eert het schepsel. De relatie moet zijn:

man + vrouw of vrouw + man = relatie rechts + links

en dat wil zeggen: het schepsel eert de schepper.

Het geloof van Christus overbrugt de kloof tussen rechts en links.

De natuurlijke omgang van de mens in handelen (vs 24), voelen (vs 26) en denken (vs 28), is de omgang in geloof en vertrouwen met God. Deze relatie God – mens, Schepper – schepsel, wordt door de heidenen vervangen door de tegennatuurlijke relatie schepsel – schepsel (vs 26,27). De Schepper moet worden verheerlijkt door het schepsel, maar in hun dwaasheid (vs 22) aanbidden de heidenen een schepsel: een mens, een vogel of een ander dier (vs 23).Zo houden zij de waarheid in ongerechtigheid ten onder (vs 18) en dit leidt tot niets. Het is daardoor duister geworden in hun hart (vs 21), zo ontvangen zij in zichzelf de beloning voor hun dienst (vs 27).

Het is aan de mens om te kiezen. Keuze voor de leugen geeft duisternis (Satan), keuze voor de waarheid geeft licht (Christus). Totdat Christus terugkomt, handelt God op deze wijze met de wereld en zo wordt zijn toorn over deze door Hem losgelaten wereld zichtbaar.