Hoofdstuk 11


De wet van de Geest tegenover de wet van de zonde

Aan het einde van Romeinen 2 stelde Paulus de besnijdenis naar het vlees tegenover de besnijdenis naar het hart. In het gedeelte van de brief dat nu aan de orde is, stelt hij de wet van de zonde en van de dood tegenover de wet van de Geest. In het slot van Romeinen 7 heeft Paulus al uiteengezet, dat hij met zijn denken het goede wil, maar als hij dat in daden wil omzetten, dan komt er onder de invloed van de zonde die in hem woont, weinig of niets van dit goede terecht. De zonde heeft meer macht en controle over onze daden dan ons denken, hoe graag wij dit ook anders zouden willen !

Maar Paulus zegt in Rom. 7:24, 25 dat deze op het oog uitzichtloze situatie in het leven van de gelovige een tegenhanger heeft in de verlossing door Jezus Christus. De oude mens staat onder de wet der zonde, de nieuwe mens in ons onder de wet van de Geest. De wet der zonde tegenover de wet van de Geest wordt dan in Romeinen 8 nader uiteengezet. In vs 1 zegt Paulus direct al dat voor hen die in Christus Jezus zijn (dat zijn de gelovigen) van een veroordeling door de wet der zonde geen sprake is. Want (vs 2), de wet van de Geest des levens heeft ons in Christus Jezus vrijgemaakt van de wet der zonde en van de dood. Anders gezegd: de werking van de Geest heeft ons door Christus vrijgemaakt van de wet die spreekt van zonde en de straf op de zonde: de dood. In Christus is de Geest des levens zoals in Adam de zonde en de dood waren. Wij zijn in Christus. Het gaat er dus niet om hoe we zijn, maar waar we zijn. Niet ons doen, maar ons geloof bepaalt onze situatie. Onze oude mens is verbonden met Adam (in Adam), onze nieuwe mens met Christus (in Christus). In Hebr. 9:4 wordt gezegd dat in de Ark des Verbonds aanwezig waren:

  • een gouden kruik met manna;
  • de staf van Aäron;
  • de tafelen des verbonds.

Uit Exod. 16:32-34 en Num. 17:8-10 weten we dat de staf en de kruik vóór de ark staan (in Exodus wordt de Ark ook de Getuigenis genoemd, vanwege de tafelen (het getuigenis) die in de Ark lagen). In de Ark lagen dus alleen de tafelen des verbonds, de andere twee voorwerpen waren niet in de Ark, zij waren met de Ark verbonden, vormden er één geheel mee. In het Grieks wordt “in” en “verbonden met” weergegeven door hetzelfde voorzetsel. Daarom kunnen we in Christus zijn (Rom. 8:1) en kan tegelijkertijd Christus in ons allen zijn (Kol. 3:11) namelijk wij zijn verbonden met Christus en Christus is verbonden met ons.

De wet heeft twee kanten

God heeft de mens opdracht gegeven zijn dienstknecht te zijn en Hem te helpen bij het terugkrijgen van zijn schepping uit handen van satan (Gen. 1:28 “onderwerp de aarde”). De vraag van de kant van de mens, bij voorbeeld van Israël, is dan: God dienen, hoe moet dat ? God heeft aan Israël de wet gegeven: zo worden jullie dienstknechten van God. Overigens wisten de joden ten tijde van Jezus nog steeds niet hoe het moest, dat blijkt uit hun vraag: wat moeten wij doen opdat wij de werken Gods mogen werken ? (Joh. 6:28). Maar de wet heeft twee kanten, een zichtbare als het ware vleselijke en een onzichtbare, een geestelijke. De zichtbare kant, die van de letter, bestaat voornamelijk uit: gij zult…. en gij zult niet.  De geestelijke kant is God en de naaste (= Christus) liefhebben en in Hen geloven (Joh. 6:29). De zonde was er al lang vóór de wet. De wet die zelf heilig, rechtvaardig en goed is (Rom. 7:12), is gegeven om de zonde, het tekort van de mens ten opzichte van de eis van God, te leren kennen (Rom. 3:20). Door het gebod is duidelijk gebleken dat de zonde zonde is (Rom. 7:13). In de wet krijgt de zonde als het ware gestalte. De wet is niet gegeven om zonden te voorkomen, weg te nemen of te bestraffen. De wet is er om de zonde te tonen, de mens moet de zonde voorkomen. De mens was niet in staat zonden te voorkomen, hij is dat nog niet en zal dat ook nooit zijn. Door de zonde (het vlees) is de wet (naar de letter) er niet in geslaagd een instrument te zijn dat de mens tot dienstknecht van God maakt. Zij heeft dit niet vermocht, omdat ze door het (zondige) vlees krachteloos, zwak geworden is. De eis van de wet, namelijk dienstknecht van God worden, wordt vervuld in Christus. Dit is de geestelijke kant van de wet. Die in het vlees, de zonde, de letter van de wet zijn, kunnen God niet behagen. Christus vervulde de wet niet naar de letter, maar naar de geest. De joden hadden vaak aanmerkingen op Jezus wat zijn vervullen van de wet naar de letter betrof, immers in hun ogen zondigde Hij tegen: gij zult…. en gij zult niet…..

Dienstknechten

Christus heeft de eis van de wet vervuld in ons (vs 4) dat wil zeggen door het werk van Christus zijn wij dienstknechten van God geworden, wandelen wij naar de geest en niet naar het vlees, doen wij wat God van de mens verlangt: God en de naaste dienen en liefhebben. Nogmaals: de wet (naar de letter) geldt niet voor ons, Christus heeft de wet (naar de geest) vervuld. Hij vervulde de wet naar de geest en daarmee ook naar de letter. Hoe dit gegaan is, vertelt Paulus in vs 3. God heeft zijn Zoon gezonden in de gedaante van een mens, maar zonder zonde (in een vlees aan dat der zonde gelijk, niet in zondig vlees). Jezus is niet als zondaar geboren, maar tot zondaar gemaakt. Uiterlijk onderscheidde het lichaam van Christus zich niet van dat van andere mensen. Christus zegt echter zelf dat het eten van zijn vlees eeuwig leven geeft (Joh. 6:53-56), ons vlees geeft alleen dood. Jezus is mens geworden om de zonde, opdat God de zonde in een mens kon veroordelen en doden, zoals de zonde ook in een mens tot leven kwam (Adam). Christus vervulde de eis der wet, dienstknecht zijn, en vervult die nog steeds in ons (vs 4). Wij zijn dienstknechten van God en vervullen de eis van de wet door ons te realiseren en door uit te werken de geestelijke kant van de wet: het liefhebben van God en van Christus als de naaste. Christus liefhebben is uiteraard niet door Christus gedaan, dit wordt vervuld in ons. In Christus Jezus vervullen wij de wet naar de geest en zijn zo vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods (vs 2). De wet van de zonde en de dood ligt achter ons, is verleden tijd. Wij hebben geen verleden, wij hebben heden en toekomst. Zolang wij nog een verleden hebben, hebben wij geen toekomst. In het verleden liggen het oordeel van God over de zonde, de veroordeling en de straf: de dood. De tegenwoordige tijd is het heden der genade en in de toekomst verwachten wij de aanstelling tot zonen van God en mede-erfgenamen met Christus.

Naar de geest of naar het vlees zijn

In vs 4 spreekt Paulus van “wandelen naar de Geest”, in vs 5 van “naar de Geest zijn” en “de gezindheid (S. V. : bedenken) van de Geest hebben. Wandelen naar de Geest is dus: denken zoals de Geest ons ingeeft. Dit is een typisch kenmerk van de nieuwe mens. Wat de andere kant betreft, wandelen, zijn en bedenken van het vlees, dat doet de oude mens, maar God rekent niet met het vlees, dat heeft Hij weggedaan, het is dood en het is de dood. De verlossing in Christus geeft de nieuwe mens opnieuw de gelegenheid God te dienen, vrede te hebben met God (vs 6). Paulus heeft dit al eerder gezegd in Romeinen 6: dienstknechten van de gerechtigheid tegenover dienstknechten van de ongerechtigheid. In Romeinen 7 heeft hij aangetoond dat wij niet langer gedwongen zijn een andere heer te dienen bij voorbeeld de wet, maar vrijgemaakt zijn om een andere Heer te dienen: Christus. Dan is er geen veroordeling, dan zijn wij vrijgemaakt van de wet en in Christus Jezus (Rom. 8). Het onderwerp van de volgende verzen (vanaf vs 5), is de tegenstelling (Paulus betoogt voortdurend via tegenstellingen) tussen “naar het vlees zijn” en “naar de geest zijn”. Als de mens “naar het vlees” is, is hij dood. Hij heeft vijandschap met God, omdat hij zich niet aan Gods wet onderwerpt, hij kan dat ook niet. We hebben gezien dat de eis van de wet is, dat de mens een dienstknecht van God zal zijn en we weten ook dat Paulus, wat de wet betreft, alleen rekent met de onzienlijke kant, met de geest van de wet en niet met de letter. Hij die “naar het vlees” is, rekent niet met de onzienlijke kant van de wet, hij wordt geen dienstknecht van God. Hij krijgt het loon van de zonde, dat is de dood, want hij kan God niet behagen. Hoewel hij mogelijk zijn uiterste best doet een goed mens te zijn. Als de mens “naar de geest” is, leeft hij, hij heeft vrede met God en kan God wel behagen. In hem wordt de eis der wet vervuld. De mens kan God alleen behagen door te voldoen aan de eis van de wet naar de geestelijke betekenis. In vs 5 wil “gezindheid” (in de Statenvertaling: bedenken) zeggen: het resultaat van denken, dat wat uit het denken voortvloeit. Bij de oude, de vleselijke mens, is het denken onderworpen aan het lichaam. Dat wat hij ziet, hoort en voelt, bepaalt zijn denken. Bij de nieuwe, de geestelijke mens, is het denken onderworpen aan de wet Gods (de wet naar de geest). Al eerder is gezegd dat de nieuwe mens niet zelfstandig bestaat. Een nieuwe mens zit altijd in een oude mens, hij kan geen andere verblijfplaats hier op aarde hebben. Of in een oude mens een nieuwe mens zit, is niet te zien. In een oude mens kan een nieuwe mens zitten, het kan ook niet het geval zijn. Als Paulus in vs 9 zegt: “althans, indien de Geest Gods in u woont” en “indien iemand echter de Geest van Christus niét heeft”, dan geeft hij hiermee duidelijk aan dat dit aan de buitenkant niet zichtbaar is. Onder de geadresseerde Romeinen kunnen wel mensen zijn die de Geest van Christus niét hebben, mensen waarin de Geest Gods niét woont. Uiterlijk vertoon van godsdienstigheid kan voortkomen uit gezindheid van het vlees. Het voorafgaande “gij zijt niet in het vlees” wil zeggen: jullie zijn wel vlees, maar hebben niet de gezindheid van het vlees en “maar in de geest”: jullie hebben de gezindheid van de geest. Maar dan wel met het in acht nemen van de “indien”‘s.

De bemoeienis van God

God rekent niet met de oude mens. Het is de tragiek van veel christenen dat ze met méér rekenen dan God doet. God heeft de oude mens en zijn belangen weggedaan, Hij rekent er niet meer mee. Dat is maar goed ook, want anders was de mens allang uitgestorven. Toch tracht menig christen God te interesseren voor de dingen van zijn oude mens, omdat hijzelf in die dingen geïnteresseerd is. Dat kan zijn van vrede in de wereld of van persoonlijke omstandigheden als ziekte, zakelijke belangen, wel en wee van zijn kinderen tot mooi weer in zijn vakantie toe. Het komt vaak hard aan als tegen een mens gezegd wordt dat God in die dingen niet geïnteresseerd is, dat Hij de nieuwe mens alleen de moeite waard vindt. Het enige wat de oude mens van God kan en mag verwachten, is troost en bemoediging in dit aardse leven, maar hij mag daarbij niet vergeten dat hij die ontvangt ter wille van de nieuwe mens en alleen voorzover nodig. In hoeverre het nodig is, bepaalt God, maar Hij doet alle dingen meewerken ten goede (Rom. 8:28). Als we God vragen zich met de aardse gang van zaken te bemoeien, dan weten we niet wat we vragen. God zou tijdens die bemoeienis alleen zonde en zondaren tegenkomen en Hij zou naar zijn aard deze moeten bestraffen. In Rom. 2:4 heeft Paulus al gezegd dat dit (gelukkig !) niet gebeurt, omdat God lankmoedig is en het heden der genade nog laat voortduren. Als God zou ingrijpen in de aardse gang van zaken, zou dit voor de oude mens, zonder uitzondering, betekenen: het einde van het aardse leven. Als God zich weer met de aarde gaat bemoeien, dan is dat via de Wederkomst van zijn Zoon en wat er dan gebeurt, weten we. We kunnen niet van twee walletjes eten: aan de ene kant Gods oplossing namelijk de verlossing door zijn Zoon willen hebben en aan de andere kant onze oplossing: een leven waarin God de moeilijkheden, die wij vaak zelf veroorzaakt hebben, wegneemt, sterker nog, ons kwaad verandert in goed.

De Geest Gods

In vs 9 staat de Geest Gods gelijk met de Geest van Christus en als die in de mens is, dan behoort die mens Christus toe, dan is hij in Christus Jezus en dus is er voor hem geen veroordeling (vs 1). Dan is zijn lichaam dood door de zonde, al leeft, eet en drinkt dit lichaam rustig verder. Het is daarom ook niet iets waar je je al te druk over moet maken. Toen Paulus bij God klaagde over zijn “doorn in het vlees” kreeg hij van God te horen:”Mijn genade is u genoeg”(2 Kor. 12:9). Het lichaam is voor God dood door de zonde, maar God zal dit sterfelijke lichaam weer uit die dood levend maken door zijn Geest. Nogmaals: het lichaam leeft gewoon door en de verandering is een verandering van de geest. De geest is leven vanwege de gerechtigheid (vs 10) en dit verwijst weer naar Romeinen 6. Leven en dood verwijzen op hun beurt naar Deut. 30:19, een tekst die in dit verband al vaker genoemd is. Het leven tegenover de dood wordt later genoemd “geest van het zoonschap” tegenover “geest van slavernij”(vs 15), de begrippen zoon en slaaf zijn bij de uittocht uit Egypte sprekende begrippen.

Wedergeboorte

“Naar de geest zijn” en “naar het vlees zijn” kunnen natuurlijk ook worden omschreven als “wedergeboren zijn” en “niet wedergeboren zijn” en vs 11 zegt dan:”indien je wedergeboren bent, zal God je “dode” lichaam hier weer levend maken, juist omdat je wedergeboren bent”. Het klinkt wat vreemd, maar dit weer levend maken is de wedergeboorte. Levend maken: nieuw leven geven. Overigens zien we hier dat Paulus spreekt van Jezus als het om vóór de opstanding gaat en van Christus Jezus als het om daarná gaat. Derhalve zijn wij schuldenaars (vs 12), dat wil zeggen omdat het is zoals in de vs 10 en 11 staat, hebben wij een verplichting gekregen. Welke verplichting hebben wij ? Te leven ! En wij zullen leven, maar niet naar het vlees, want dat is immers sterven (vs 13).

Tegenover het vlees hebben wij geen verplichting, de relatie met onze oude mens moet verbroken worden met het doel nieuw leven te ontvangen. Het doden van, dat is de gemeenschap verbreken met het oude, doen we niet zelf, dat doet de Geest van vs 9 t/m 11, want die Geest is leven. De werkingen van het lichaam(vs 13) is alles wat zijn oorsprong heeft in het vlees, dat is kortom: de zonde. Als de Geest de zonde in ons heeft weggedaan en ons leven gegeven heeft, als we dus wedergeboren zijn en door de Geest Gods geleid worden, dan zijn wij Zonen Gods, dat wil zeggen erfgenamen (met Christus) van God (vs 14). Want de geest die we dan ontvangen, is niet weer een geest van slavernij, zoals we eerst hadden en die maakte dat we voortdurend angst hadden voor iets. Onze oude mens is bang voor de dood of bang voor het leven of bang voor allebei. De geest die we dan ontvangen, is de geest van het zoonschap, een geest van vrijheid, want we zijn in Christus vrijgemaakt en kunnen en mogen God onze Vader noemen. Later zullen we als zonen worden aangesteld, zodra we verlost zijn van ons lichaam (Rom. 8:23), nu zijn we nog kinderen Gods (vs 16), maar (opnieuw-)geboren zijn we dus ! Zolang we nog niet van ons lichaam verlost zijn, hebben we nog te maken met dit lichaam. We kunnen dan niet voor 100% leven als geleid door de Geest, we worden ook geleid door andere dingen: gevoelens van de oude mens, eerste levensbehoeften enzovoorts. In geestelijke zin zijn we dus nog kinderen. Dit blijkt ook in de praktijk van ons leven al, het is vallen en opstaan, er gaat veel mis in ons leven. Hieraan kunnen we weinig doen, we zijn zo geboren. We moeten nu eenmaal voortdurend en nog veel leren, voordat we het eindpunt, het ideaal hebben bereikt en onze groei voltooid is. Maar Paulus zegt in vs 17 dat we zeker kunnen zijn dat we eens mondig en volwassen zullen worden en erfgenamen van God zullen zijn en mede- erfgenamen van en met Christus. Paulus zegt dit niet op eigen gezag (in dat geval zou hij hier wel gezegd hebben:”Ik spreek op menselijke wijze”), want de Geest zelf legt samen met onze geest (dus Gever en Gave) hiervan getuigenis af namelijk dat wij kinderen Gods zijn (vs 16). In vs 17 trekt Paulus hieruit de enig mogelijke conclusie: dan zijn wij ook erfgenamen.

Ons lijden en de verheerlijking

In Rom. 8:23 zegt hij dan wannéér de erfenis zal komen en in het slot van vs 17 op grond waarvan hij deze conclusie wel moet trekken. Wij delen in het lijden van Christus, want wij zijn met Hem gekruisigd, gestorven, begraven en opgestaan (Rom. 6). Ook zullen we met Hem delen in zijn verheerlijking, want wij hebben in Hem een plaats in de hemelse gewesten gekregen (Efez. 2:6). In het volgende deel van de brief zet Paulus naast het lijden door delen in het lijden van Christus, een lijden van een andere orde, het lijden van de gelovige door het feit dat hij nog in de oude mens moet leven. Hij moet wachten op de verlossing van zijn lichaam, voordat hij kan worden aangesteld als zoon, dus als erfgenaam van God en mede-erfgenaam met Christus. Ook dat lijden zal leiden tot heerlijkheid en die heerlijkheid, die te zijner tijd over ons geopenbaard zal worden, zal het lijden van nu vele malen overtreffen. Het openbaren van die heerlijkheid zal namelijk voor ons de verlossing van ons lichaam betekenen en voor de schepping de verlossing van en uit de vruchteloosheid.

Lijden en hoop

Bij Romeinen 8 : 18 – 39 is de Romeinenbrief tot de climax gekomen en tevens aan het einde van het derde briefgedeelte: de nieuwe status van de gelovige. Hiervoor is al een begin gemaakt met Rom. 8:18-30 en we hebben daar gezien dat ons lijden door delen in het lijden van Christus uitmondt in delen in zijn verheerlijking (vs 17) en dat ons lijden van nu absoluut niet opweegt tegen die verheerlijking (vs 18). Het lijden van de nieuwe mens is in hoofdzaak het lijden door zijn verblijf in de oude mens. Omdat hij nog in de oude mens is, is hij nog hier op aarde, terwijl zijn verwachting, zijn verlossing, in de toekomst en in de hemelse gewesten ligt, als hij eenmaal van het lichaam van de oude mens verlost is. De thuishaven van de nieuwe mens is de hemel. Zijn verblijf hier op aarde is in feite een stap terug, een sport lager. Ook Jezus gaf de plaats aan de rechterhand van de Vader op en kwam naar de aarde. Zijn komst hier op aarde was voor Hem al het begin van zijn lijden en Paulus zegt in vs 17 dat wij (naar de nieuwe mens) in dit lijden delen. Voor de gelovige is “in het vlees” zijn een lijden, maar omdat hij niet “naar het vlees” is, ligt er een toekomst zonder lijden voor hem open. Dat is een ding dat voor hem heel zeker mag zijn (vs 18). Uit vs 14-18 blijkt dat de groei van “kind van God” tot “zoon van God” een lijdensweg is, die uiteindelijk alleen te begaan is dank zij het weten dat aan het eind van de weg het omgekeerde van dit lijden is weggelegd. In vs 19-23 vergelijkt Paulus deze situatie met die van de gehele schepping, inclusief onze oude mens. Deze schepping is vruchteloos. De schepping wil wel vruchten geven, heeft wel degelijk vruchten, maar God rekent die vruchten niet. De vruchten van de oude schepping zijn voor de machthebber van de oude schepping, voor hem die nu over de schepping heerst. Voor God zijn de vruchten leeg, ijdel. De Statenvertaling geeft in plaats van vruchteloosheid het woord ijdelheid (=leegheid).

Satan, de vergankelijke machthebber

De tegenwoordige schepping, die valt onder de machthebber van de tegenwoordige eeuw, zucht “in barensnood”, zij moet van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid worden bevrijd en er moet een nieuwe schepping, een onvergankelijke, uit voortkomen. De tegenwoordige schepping heeft de machthebber van de tegenwoordige eeuw (satan) als heer, is dienstbaar aan de machthebber van de tegenwoordige eeuw. Zij is ook dienstbaar aan de vergankelijkheid. Hieruit volgt dat de machthebber van de tegenwoordige eeuw zonder meer gelijkgesteld mag worden aan de vergankelijkheid. Satan is als machthebber van de tegenwoordige eeuw vergankelijk, zijn poging als God te zijn en dus een onvergankelijke machthebber, is mislukt. Zijn macht zal hem worden afgenomen. De schepping hoopt op het voortbrengen van een onvergankelijke en niet ijdele, niet lege vrucht. Maar we weten niet alleen wát er gebaard moet worden, er wordt in dit gedeelte ook gezegd wannéér de schepping zal baren. De schepping wacht op het openbaar worden van de zonen Gods met een even sterk verlangen als onze nieuwe mens verlangt naar de verlossing van het lichaam. Wij zuchten zelf dus in de verwachting van het zoonschap en dat zal openbaar worden als Christus zich openbaart en dáárop wacht de schepping, omdat zij dan vruchten voor God kan voortbrengen en bevrijd zal zijn van de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid. Ook de schepping is dan vrijgemaakt, zoals wij als eerstelingen al zijn volgens vs 2. Als we zeggen dat deze schepping zwanger is, dan zeggen we daarmee ook dat dit niet een normale situatie is. De wereld zoals die zich aan ons voordoet, is voor onze nieuwe mens niet de normale wereld, wij kunnen ter wille van onze oude mens hoogstens doen alsof, dat is alles. Onze oude mens moet een nieuwe mens baren, de nieuwe mens moet verlost worden van de oude mens, er moet een einde komen aan het in verwachting zijn, aan de zwangerschap.

Lijdzaamheid meer dan volharding

Vs 24 en 25 geven dan een soort aanvullend commentaar op vs 17, 18 en 23. Die hoop (vs 24) is de hoop op de erfenis (het zoonschap) en de verheerlijking bij de verlossing van ons lichaam. Deze dingen zijn er voor de kinderen van God, maar we kunnen dat alleen geloven, van die dingen is nog niets te zien. Wat we zien zijn erfgenamen van Adam, maar dan wel erfgenamen van Adam die een andere erfenis verwachten en dit doen met volharding. Wat er ook aan lijden mag zijn, we moeten blijven verwachten. De Statenvertaling (en ook andere vertalingen) heeft hier lijdzaamheid, wat dichter bij de grondtekst staat dan volharding. Volharding suggereert een menselijke activiteit van doorzetten en volhouden, lijdzaamheid is het dragen van wat geleden wordt en afwachten. In verband met het voorgaande, bijvoorbeeld het lijden in vs 17 en 18, is op de nieuwe mens lijdzaamheid meer van toepassing dan volharding en de dienstbaarheid aan de vergankelijkheid (vs 21) laat zien dat dit ook geldt voor de schepping en de oude mens daarin. Slaven van de vergankelijkheid, men hoeft maar te kijken naar het gezicht van iemand die men in een jaar of tien niet gezien heeft, of naar al het verven, behangen, autopoetsen enzovoort en men onderschrijft de slavernij aan de vergankelijkheid en onze strijd ertegen. En we weten dat we dit alles met lijdzaamheid en niet zozeer met volharding ondergaan en ook wel moeten ondergaan. Uit het feit dat God zijn zoon gaf tot redding van die vergankelijke schepping en tot redding van iedere gelovige persoonlijk, blijkt zijn liefde, want vruchten heeft Hij van de schepping nog niet gehad. Daarom hopen zowel de schepping als de kinderen Gods op het geven van vruchten aan God, zij verwachten alles van de verlossing die in de toekomst ligt, op grond van de verlossing door Christus welke in het verleden ligt. Al zien ze inderdaad nog niets van de dingen die komen gaan, ze verwachten die met zekerheid. Immers het geloof is de zekerheid der dingen die men hoopt en het bewijs der dingen die men niet ziet (Hebr. 11:1).

Zien, hopen, horen

Wij zien niets, wij hopen en wij horen. Paulus erkent met “zwakheid” in vs 26, dat wij daardoor in feite in een zwakke positie verkeren. We zouden toch zo graag “iets” zien. De wens wordt dan de vader van de gedachte en heel wat gelovigen zien dan ook iets, zien zelfs van alles. Er wordt hun dan iets geopenbaard, dikwijls “de” waarheid. Toch blijkt dat vaak een puur menselijke waarheid te zijn: er wordt een stelling of een idee geproduceerd en men probeert daarvoor een meerderheid te vinden. Vervolgens promoveert men, gesteund door de meerderheid, het product tot waarheid. Wat de meerderheid denkt, wordt op die manier tot waarheid. Ook gelovigen hebben de neiging op die manier te redeneren en van daaruit te handelen. Dit leidt er nogal eens toe dat men de eigen plannen gaat verslijten voor de wil van God. Hiermee wil uiteraard niet gezegd worden dat onze eigen plannen nooit gelijk kunnen zijn aan de wil van God, maar wel is het zo, dat té vaak de mens deze gelijkheid wenst te zien en die dan ook ziet.

De Heilige Geest pleit voor ons

Wij zien niets en omdat wij niets zien, voelen we ons in onze lijdzaamheid vaak te zwak om tegen dit leven opgewassen te zijn en we zijn ook zwak. Maar de H. Geest komt onze zwakheid te hulp, Hij troost en bemoedigt en Hij bidt voor ons. Dat is maar goed ook, want wíj weten niet wat we moeten bidden, Paulus zelf ook niet. Wij zijn zwak, we hebben hulp nodig, maar wij weten niet welke hulp we moeten vragen en hoe. Moeten we vragen: “Heer, wilt u geven dat. . ” of “Heer, wilt u niet geven dat. . ” ? Wij weten het niet ! Eigenlijk weten we het wel: we moeten niets bidden, wij hebben alles ontvangen wat we nodig hebben en meer dan dat. Er wordt voor ons gebeden door de Geest zelf (niet de geest die in ons is) en dit bidden is geen vragen, dit bidden is pleiten. En het is pleiten met onuitsprekelijke woorden. Het is beslist niet zo, dat de Geest ons zegt wat wij met onze mond moeten zeggen, dus: de Geest zegt voor, zegt u maar na. De woorden zijn onuitsprekelijk. Het is ook geen tongentaal, want dat zijn hoogstens moeilijk uitspreekbare en daardoor vaak onverstaanbare woorden. De H. Geest zelf pleit voor ons. De H. Geest is onze trooster en onze advocaat. In het Grieks zijn trooster en advocaat hetzelfde woord. In vs 26 staat dat de Geest voor ons pleit en in vs 27 dat Hij voor heiligen pleit. Wij zijn heiligen voor God, die de harten doorzoekt en weet dat we heiligen zijn (Rom. 1:7) en die ook weet wat de Geest bedoelt, omdat Hij weet dat de Geest spreekt over de heiligen die Hij kent. God weet wát de Geest bedoelt en wíé de Geest bedoelt. Wij kunnen, omdat we heiligen zijn en omdat de Geest voor ons bidt, vol vertrouwen zijn, omdat God op grond daarvan alle dingen laat meewerken ten goede, opdat zijn heiligen in hun groei van kind tot zoon niet worden belemmerd. God wil dat wij opgroeien van kind tot zoon en Hij laat alles meewerken om dat doel te bereiken. Wij hoeven onze belangen niet bij God te verdedigen, dat doet onze advocaat, òf, zoals Hebr. 7:25 zegt, dat doet onze hogepriester. Geloven is:ons toevertrouwen aan die advocaat of die hogepriester.

Gelijkvormig aan Christus

Vs 28-30 zijn al eerder besproken bij Rom. 1:16, 17. Zij die geloven zijn in Christus, zij zijn bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld van Gods zoon en zijn tevoren gekend omdat Christus tevoren gekend is. In Christus hebben zij God lief, zijn volgens zijn voornemen geroepen (hebben een roeping ontvangen). Zij zijn ook gerechtvaardigd (hebben rechtvaardigheid ontvangen) en ook verheerlijkt (hebben in principe, maar wel op termijn, heerlijkheid ontvangen). Hier komt geen calvinistische voorbeschikkingsleer aan te pas. Het is geloven en via, via verheerlijkt worden. Christus geloofde en is verheerlijkt. Wij zijn in Hem, ons geloof is uit zijn geloof, dus wij geloven en zullen verheerlijkt worden. Vs 1 zegt immers: zo is er dan geen veroordeling voor hen die in Christus Jezus zijn.

De zekerheid van het geloof

Als Paulus dit allemaal gezegd heeft, is het logisch dat hij in vs 31 vraagt: wat willen jullie nog meer ? In de vorm van de retorische vraag (dat is een vraag waarop men geen antwoord verwacht, omdat men dit antwoord zelf wil geven) herhaalt hij dan vs 27-30. God is vóór ons, Hij zal ons, evenals Christus, alle dingen schenken, want Hij heeft niet voor niets zijn eigen zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven. In vs 31 zegt Paulus dat God vóór ons is. Daaraan moeten we vasthouden. Als er (vs 33) tegen uitverkorenen ooit een beschuldiging zou kunnen worden ingebracht, dan zou God dat moeten doen. Maar, zegt Paulus, Hij rechtvaardigt. Als een uitverkorene ooit veroordeeld zou kunnen worden (vs 34), dan zou Christus dat moeten doen. Maar die pleit voor ons, is onze advocaat en nooit onze rechter of aanklager. Als wij als uitverkorenen ooit gescheiden zouden kunnen worden van de liefde van Christus, dan zou dat moeten zijn door lijden naar het lichaam (vs 35, 36). Maar daarin zijn wij door Christus meer dan overwinnaar (vs 37). Of door lijden naar de geest (vs 38). Maar ook dàt is niet in staat ons te scheiden van de liefde Gods die is in Christus Jezus, onze Heer. Niets kan ons van die liefde scheiden ! Dat kan niet gebeuren, dus zal het niet gebeuren ! Met deze krachtige verzekering eindigt dit hoofddeel van de brief.

Samenvatting derde hoofddeel

Samengevat zegt dit derde hoofddeel: bij de nieuwe status van de gelovige als gerechtvaardigde, behoort een leven uit wedergeboorte als nieuwe mens, levend uit en onder de genade. Uit de tegenstelling tussen oude en nieuwe mens blijkt onze onvolkomenheid en dit doet ons uitzien naar de verlossing van ons lichaam. Het gaat in dit deel om:

  • de zekerheid van het heil ligt in de genadegave in Christus die het oordeel over zonde en dood tenietdoet (5:12-21);
  • wie in Christus is, kan onmogelijk onder de zonde zijn, want hij is niet meer onder de wet, maar onder de genade (6:1-14);
  • onder de genade zijn geeft geen vrijheid tot zondigen, maar recht op verwachting van een nieuw leven (6:15-23);
  • door dood en opstanding van Christus is er vrijheid van de wet om dienstknecht van God te zijn (7:1-6);
  • de wet doet de zonde uitkomen, maar kan die niet overwinnen. Verlossing komt langs andere weg (7:7-25);
  • voor hen die in Christus Jezus zijn, is er geen veroordeling (8:1-11);
  • de Geest getuigt van het zoonschap en daarmee van het delen in de heerlijkheid van Christus die komt (8:12-39).