Hoofdstuk 6


De nieuwe status van de gelovige

Het derde deel van de Brief aan de Romeinen begint bij 5:12. Dit deel loopt tot Rom.9 en behandelt de nieuwe status van de gelovige. Uit dat wat Paulus tot nu toe heeft gezegd, volgt dat bij het gerechtvaardigd-zijn hoort: een nieuw leven onder de genade. Paulus, die de bediening van de genade en van de verborgenheid ontvangen heeft, stelt in dit deel dat de gelovige een nieuw leven, een nieuwe visie op het leven gekregen heeft, maar ook zal inzien dat dit leven, evenals het oude, onvolkomen is. Zolang de nieuwe mens noodgedwongen moet leven in de oude mens, is er geen volmaaktheid. Het oude, onvolkomen leven was echter zonder hoop, het nieuwe leven heeft uitzicht op een volkomen verlossing.

Verdrukking

Alvorens aan de behandeling van het derde deel van de brief kan worden begonnen, moeten bepaalde dingen uit het voorgaande gedeelte nog wel even aan de orde worden gesteld. Aan het einde van de behandeling van het eerste deel van hoofdstuk 5 is gezegd: daarom roemen wij in de verdrukking (vs 3), in de hoop (vs 2) en in God (vs 11). Men zou nu op de gedachte kunnen komen dat met de verdrukking in vs 3 wordt bedoeld de Grote Verdrukking, de allerzwaarste verdrukking die aan het einde der tijden zal komen. Dan zou een gelovige in die grote verdrukking staan en lijden, maar desondanks zou hij roemen. Paulus bedoelt echter niet de Grote Verdrukking, maar alle verdrukkingen die er voor een gelovige vroeger waren, nu zijn en in de toekomst zullen zijn, maar dan wel voordat de Grote Verdrukking komt. Paulus kan met verdrukking niet de Grote Verdrukking bedoelen, want Christus gaat niet door de Grote Verdrukking en valt niet onder de toorn en onze vereniging met Christus houdt in dat wij ook niet onder de toorn vallen en ook niet door de Grote Verdrukking gaan. Die grote verdrukking zal over de gehele aarde en over alle volken komen, Christus heeft echter zijn gemeente zijn belofte gegeven dat Hij haar voor deze verdrukking bewaren zal (Openb.3:10). Bij de Opname komt de Heer naar beneden en ontmoet zowel hen die uit de doden zijn opgestaan als de levende gelovigen die opgenomen worden.

De Opname van de Gemeente

Hoe Christus de belofte inlost dat de gemeente niet door de Grote Verdrukking zal gaan, staat te lezen in 1 Tess.4:15-18. Paulus vertelt daar iets “met een woord des Heren” en dat kan niet betekenen dat het iets is uit de evangeliën, want die waren nog niet geschreven toen deze brief door Paulus aan de Thessalonicenzen werd gestuurd. Hij moet dit dus persoonlijk door de Heer geopenbaard hebben gekregen. In 1 Tess.4:15-18 zegt Paulus dat de Heer hem persoonlijk heeft gezegd, dat de gelovigen op een bepaald moment door de Heer weggevoerd zullen worden om voor altijd bij Hem te zijn. De komst van de Heer is voor de gelovigen het op de wolken weggevoerd worden de Heer tegemoet in de lucht. Dit is de zogenaamde Opname van de Gemeente en die is vóór de Grote Verdrukking, want de Gemeente zal niet door die verdrukking gaan. De Opname van de Gemeente is in het Oude Testament al genoemd in Jes.57, waar de rechtvaardige die omkomt Christus voorstelt en waar de vromen die worden weggerukt een beeld zijn van de Gemeente. De Wederkomst van Christus en alles wat daarna nog zal gebeuren, is ná de Grote Verdrukking, dus de Opname van de Gemeente is beslist niet hetzelfde als de Wederkomst van Christus ! De volgorde is: eerst komt de Opname van de Gemeente, dan volgt de Grote Verdrukking en daarna komt de Wederkomst van Christus. Dat de Opname van de Gemeente niet een kwestie is van een bepaalde interpretatie van 1 Tess.4:15-18, kan ook uit de woorden van Jezus in Joh.14:2,3 worden opgemaakt en verder uit 1 Kor.15:50-58 waarin ook over de Opname van de Gemeente wordt gesproken. Paulus noemt het in dat deel een geheimenis, in de Statenvertaling staat verborgenheid. Tot de bediening van Paulus behoort niet alleen die van de genade, maar ook die van de verborgenheid, dat is de periode dat Christus niet zichtbaar op aarde bezig is. In deze periode zijn twee fasen. In de eerste fase zijn God en Christus verborgen en bevindt de Gemeente zich op aarde. In de tweede fase is de Gemeente in de hemel en wordt op aarde het herstel van Israël een feit. Tussen de eerste en de tweede fase ligt dan de Opname van de Gemeente. Allen hebben dan niet meer een aards, maar een verheerlijkt lichaam (waarschijnlijk zoals Jezus had op de berg van de verheerlijking), want bij de opname (=de dag der verlossing van Efez.4:30) is er verlossing van het aardse lichaam (Rom.8:23). Zij die opgenomen zijn, komen met de Heer terug bij zijn Wederkomst. Jezus heeft zijn taak volbracht en heeft dus recht op loon (Luc.10:7;1 Tim.5:19) en wanneer Hij terugkomt, heeft Hij zijn loon (zijn loon, niet ons loon), dat zijn zij die opgenomen zijn, bij zich (Jes.40:10 en 62:11. Voor de vroege christenen was de Opname der Gemeente een feit dat vaststond, wat blijkt uit de geschriften van kerkvaders als Irenaeus (130-202), Tertullianus (160-240) Theophilus (na 180 gestorven) en Cyrillus (vóór 400-440). Het is Augustinus geweest die in 1 Tess.4:17 de Wederkomst van Christus zag en na hem was het vooral Calvijn die in deze kwestie met hem mee ging. Maar in het twintigste hoofdstuk van zijn beroemde boek De civitate Dei kwam Augustinus in de problemen met zijn eigen uitleg. In de rooms- katholieke heeft niettemin de uitleg van Augustinus evenals in de meeste protestantse kerken die van Calvijn geleid tot het niet accepteren dat in 1 Tess.4:17 de Opname van de Gemeente wordt bedoeld. Nogmaals: de Opname van de Gemeente is dus niet gelijk aan of vindt op dezelfde tijd plaats als de Wederkomst van Christus.

De komst van twee getuigen

In Matth.24:21,22 lezen we over de verdrukking en over het inkorten van de tijd van de verdrukking ter wille van de uitverkorenen. Er zijn dus na de Opname van de Gemeente nog mensen die uitverkoren worden, omdat ze tot geloof zijn gekomen. Dit kunnen bijvoorbeeld mensen zijn die door de prediking van de twee getuigen (Openb.11:3) zijn gaan geloven. Deze twee getuigen zullen 1260 dagen prediken, dat is 3½ jaar. Uit Daniël 9 is bekend dat God zich na “het binnengaan van de volheid van de heidenen (Rom.11:25)” weer met Israël zal bemoeien en wel gedurende zeven jaren. En volgens Dan.9:27 zal er op de helft van die zeven jaren iets gruwelijks gebeuren. Openbaring 11 sluit wat dit punt betreft aan op Daniël 9 en Mattheüs 24. Met de twee getuigen worden Mozes en Elia bedoeld. Elia sloot de hemel, zodat er geen regen viel (1 Kon.17) en Mozes heeft water in bloed veranderd en sloeg de aarde met andere plagen (Exod.7-12). Gezien het zeer vreedzame en tolerante karakter van de eerste 3½ jaar zal het vuur uit de mond van Mozes en Elia waarschijnlijk niet worden gebruikt.

Periodisering en groepering

Uit het voorgaande blijkt wel dat de gedachte dat wij de Heer tegemoet gaan en samen met Hem terugkomen om te gaan richten, een onjuiste conclusie uit de woorden van Paulus is, want er worden dan grote stukken overgeslagen. In de eerste plaats is dan de periode van de twee getuigen niet terug te vinden en evenmin de tweede helft van de zeven jaren waarover Openb.12 spreekt. In dat hoofdstuk wordt in vs 5 gezegd dat de Gemeente van Christus wordt opgenomen. Dat hier Christus de mannelijke zoon is en dat met het plotseling weggevoerd worden zijn Hemelvaart zou worden bedoeld, is niet erg voor de hand liggend, want dan zou aan Johannes in een visioen iets worden geopenbaard wat hij in de werkelijkheid al persoonlijk heeft meegemaakt. Christus als mannelijke zoon en tegelijk de Gemeente als mannelijke zoon zou nog wel kunnen, want de Gemeente gezien als het Lichaam van Christus is een Bijbels gefundeerde gedachte. Met de draak wordt in Openb.12 de satan bedoeld, zie vs 9. Wanneer de satan de onmogelijkheid inziet van het verslinden van de Gemeente en de vrouw Israël 1260 dagen, dus de laatste 3½ jaar, door God afdoende beschermd wordt (vs 6), dan gaat de satan deze periode anders besteden. Hij gaat strijden tegen het overige nageslacht van de vrouw, dus haar andere kinderen dan de mannelijke zoon (vs 17). Uit deze situatie blijkt dat de vrouw Israël als nageslacht heeft, leven gegeven heeft, aan een zoon:

  • een mannelijk wezen (de Gemeente van Christus)
  • hen die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben (de gelovigen die niet tot de Gemeente van Christus behoren, maar tot de schare die niemand kan tellen van Openb.7:9-17).

De vrouw (Israël) zelf zijn de Joden en die behoren òf tot de Gemeente òf zij bevinden zich onder het altaar of in de woestijn (Openb.6:9 en 12:6) òf zij zijn het ongelovig deel van Israël en lopen het beest uit de zee na (Openb.13). Een derde periode en een veel langere die in de genoemde gedachtegang wordt overgeslagen, is die van het duizendjarig rijk. Na zijn Wederkomst voert Christus strijd tegen het beest en zijn profeet en Hij overwint door het machtige wapen dat Hem ter beschikking staat: het woord van God (Openb.19:11-21). Na de strijd wordt de verslagen satan gebonden voor een periode van duizend jaar, dan begint dus het duizendjarig rijk (Openb.20:1-6). Na een tijdsperiode met een duur die niet wordt meegedeeld (Openb.20:7-10) komt dan het Laatste Oordeel (Openb.20:11-15). Om goed te begrijpen wat de betekenis is van wat in het boek Openbaring staat, moet men zich voortdurend afvragen:

  • worden hier alle mensen bedoeld of is er sprake van een groep;
  • worden hier alle christenen bedoeld of een groep;
  • is hier sprake van alle Israëlieten of slechts van een deel van hen.

In dit verband moet ook steeds worden gelet op benamingen als Jakob en Israël. Jakob is dikwijls geheel Israël, het gelovige deel van Israël wordt vaak aangeduid met de naam Israël. Maar uiteraard is dit niet altijd het geval.

Daniël 9

Dat de Wederkomst van Christus na de Grote Verdrukking komt, blijkt ook uit Dan.9 en wel uit de opsomming van vs 24. Daar staat als laatste dat iets allerheiligst gezalfd zal worden. De zalving van de Allerheiligste is tot nu toe niet geweest, dat ligt nog in de toekomst, het zal pas gebeuren bij de Wederkomst van Christus op de Dag des Heren. Dit werd aan Daniël meegedeeld als profetie over zijn volk Israël. De Wederkomst van Christus is dus in belangrijke mate een heilsfeit voor Israël en na de wederkomst zal Israël dan ook uiteindelijk doen wat God aan zijn volk heeft opgedragen: als koningen en priesters de wereld tot God brengen (Deut.28). Als de vijgenboom uitspruit, zal het voor God herleven van Israël nabij zijn (Matth.24:32). Voordat het zover is met Israël, gebeurt echter wat in Matth.24:28 staat: de arenden zullen zich rond het dode lichaam verzamelen. Het dode lichaam is volgens Ezechiël Israël en de arenden zijn waarschijnlijk de omringende Islamitische landen. Dit is de situatie in het Midden-Oosten van nu.

Opstanding uit de doden

Als Paulus spreekt van een verborgenheid, dan houdt dit in, dat het een aspect van het totaal van de verborgenheid is. De verborgenheden zijn de joden niet geopenbaard, de verborgen dingen waren voor de Here God, zegt Deut.29:29. Als Jezus in Marc.9:9,10 zegt dat Hij uit de doden zal opstaan, dan vragen de discipelen onder elkaar wat opstaan uit de doden is. Zij kenden wel de opstanding van de doden (Jes.26:19;Dan.12:1), maar opstanding uit de doden was voor hen een verborgenheid.

Jezus geeft hen echter geen verklaring en als Hij uit de doden is opgestaan, begrijpen de discipelen nog steeds niet wat dit inhoudt. Als hen wordt verteld dat hun Heer is opgestaan, vinden ze dit zotteklap (Luc.24:11) en Petrus was na het zien van het lege graf verbaasd en vroeg zich af wat er gebeurd zou zijn (Luc.24:12). Ook Johannes zegt in zijn evangelie dat hij bij het zien van het lege graf wel geloofde in de opstanding uit de doden, maar nog niet wist wat dit wilde zeggen, want hij kende de Schriften op dit punt nog niet (Joh.20:8,9). Na de Opstanding verschijnt Christus aan de discipelen en Hij legt het hen allemaal uit (Luc.24:44-47). Bij de Opname zullen de gestorven gelovigen eerst gaan, zij hebben een opstanding uit de doden, dat wil zeggen tussen de doden uit, er blijven doden liggen en andere staan op en worden opgenomen. De opstanding van de doden gebeurt volgens Openb.20:11 bij het Laatste Oordeel, daarna zijn er dus geen doden meer. Als er geen doden meer zijn, is opstanding uit de doden niet meer mogelijk, die moet dus eerder zijn geweest. Christus is de eerste geweest die uit de doden is opgestaan (Kol.1:18) en de opstanding uit de doden is dus tussen de Opstanding van Christus en het Laatste Oordeel. Uit de doden is ook niet gelijk aan uit de dood. Uit de dood houdt weer sterven in, zoals bij Lazarus, het dochtertje van Jaïrus en anderen. Dit wordt ook reeds in het Oude Testament vermeld, bij voorbeeld in 2 Kon.13:20,21.

Adam en Christus

Dit waren enige onderwerpen die alsnog behandeld moesten worden, voordat een begin kon worden gemaakt met het derde deel van de Brief aan de Romeinen. Het derde gedeelte van de Romeinenbrief begint dus bij Rom.5:12 en eindigt bij Rom.8:39. In Rom.3:9 heeft Paulus al gesteld dat alle mensen onder de zonde zijn en in Rom.3:23 dat zij daardoor de heerlijkheid Gods derven. In Rom.4 wordt gezegd dat de mens alleen door het geloof gerechtvaardigd kan worden, vóór Christus door het eigen “God geloven” (Abraham) en na Christus door het geloof van Christus. Dat vóór Christus een periode ligt die verdeeld kan worden in vóór en na de wetgeving op de Sinaï, dus vóór en na Mozes, komt bij Paulus wel steeds om de hoek kijken, maar heeft voor de geloofsrechtvaardiging geen belang, wel voor het zondebesef, zoals blijkt uit Rom.5:20. In Rom.5:12- 21 trekt Paulus een vergelijking tussen Christus en Adam, tussen de oude en de nieuwe mens. In een andere brief (1 Kor.15:45) noemt hij Christus de tweede Adam en ook hier wordt dan het eerste weggenomen ten behoeve van het tweede (Hebr.10:9).

Zonde en zonden

Dat alle mensen onder de zonde zijn en als gevolg daarvan sterven, komt door één daad van overtreding van één mens, Adam (vs 12). Dat alle mensen gerechtvaardigd kunnen worden en als gevolg daarvan kunnen leven, komt eveneens door één daad van gerechtigheid door één, Christus (vs 18,19). Het resultaat van het werk van Adam gaat over op alle mensen, het resultaat van het werk van Christus gaat over op alle gelovigen. De mens gaat uit de zonde dood, de mens kan uit geloof leven. De zonde waarvan vs 12 spreekt, is de zondige natuur van de mens vanaf de zondeval van Adam. Deze zondige natuur openbaart zich in zonden, dat wil zeggen zondige daden. Zonden zijn een uitvloeisel van de zonde, die dan op haar beurt weer een uitvloeisel is van ongeloof, waarmee zij gelijk staat. Zoals van Abraham wordt gezegd dat hij God geloofde, zo kan van Adam gezegd worden dat hij God niet geloofde. Dat de aanstichter van de zonde van Adam en zijn ongeloof de satan was, staat hier in feite los van. Het was Adam die niet geloofde dat God meende wat Hij gezegd had en wie hem aan het twijfelen bracht en dat dit via Eva ging, doet niet ter zake, Adam was degene die verantwoordelijk was. Het is bekend dat de zonde niet stierf toen Adam stierf, zijn nageslacht erft de zonde (zondige natuur) en daarmee de dood, vandaar de term erf-zonde. Het slot van vs 12 kan daarom beter worden vertaald als: in wie allen gezondigd hebben. Wij waren als het ware in Adam toen hij zondigde, net zoals van Levi wordt gezegd dat hij in Abraham was (Hebr.7:9,10).

Zonde en dood

De straf op de zonde is de dood en al leeft de ene mens langer dan de andere, elk menselijk leven eindigt met de dood. Men moet zich echter wel realiseren dat Jezus van Nazareth hierop een uitzondering is. De erfzonde is er door de man en wordt overgebracht door de man, niet door de vrouw. Jezus had geen man als verwekker, maar de Heilige Geest en de erfzonde had Hij dus niet evenmin als de straf op de erfzonde: de dood. Dat Hij toch stierf, was uit eigen vrije wil, want in principe was Hij onsterfelijk. In Joh.10:17,18 zegt Jezus duidelijk dat niemand Hem het leven kan ontnemen, maar dat Hij het leven uit zichzelf aflegt om het weer terug te nemen namelijk bij zijn opstanding. Vs 13 zegt dan dat er vóór de wetgeving op de Sinaï wel zonde was en dat de mensen vóór die tijd wel zondaren waren. Zij zondigden vanuit hun zondige natuur en hebben ook de dood als het loon van de zonde ontvangen. Zij wisten dat zij verkeerd handelden, maar wát zij verkeerd deden was hun niet duidelijk, omdat hun dat niet was geleerd.Pas als de wet komt, beseft de mens wat hij verkeerd doet, want de wet doet zonde kénnen (Rom.3:20) en daarmee komt de kennis van het zondaar-zijn. God neemt de mens zijn zondige natuur niet kwalijk, als de mens echter de ontsnapping aan zijn zondige natuur (via Christus) niet aangrijpt, dan wordt hem dat door God wel kwalijk genomen. Het loon van de zonde is de dood, dat wil zeggen: omdat de mens een zondige natuur heeft, sterft de mens. Het is dus niet de daad van Adam die de dood brengt, ook zij die niet hebben gedaan wat Adam heeft gedaan (God niet geloven op zijn woord), sterven. Daarom is ook Abraham die een vriend van God was, gestorven. Al weet de mens niet dat hij zondigt, hij ervaart wel het resultaat van de zonde. Aansluitend op vs 14 zegt Paulus in vs 20 dat door de wet de mens zich meer bewust is geworden van zijn zondige natuur en dat hem door de wet getoond wordt dat zijn daden zondig zijn. Zoals vs 12 en vs 18,19 bij elkaar horen, zo horen vs 13,14 en vs 20 bij elkaar. In vs 15 t/m 17 vergelijkt Paulus de ene daad van Adam met de ene daad van Christus. Hier staan overtreding tot veroordeling en dood tegenover genadegave tot rechtvaardiging en leven.Er wordt dan steeds gezegd dat het laatste veel meer is dan het eerste, want één mens met één zonde produceert vele misdaden, één mens met één genadegave produceert rechtvaardiging uit vele misdaden. Het doel van het sterven en de opstanding van Christus is dat genade zal heersen door rechtvaardigheid tot het eeuwige leven zoals ook eens de zonde heerste als koning in de dood (vs 21). Uit dit gedeelte blijkt dat de gelovigen eens als koningen zullen heersen in het eeuwige leven.

Dat eeuwige leven komt dus kennelijk later, iemand die gelooft heeft nu nog zijn of haar zondige natuur, de erfzonde en gaat dood, dat is onontkoombaar. Het eeuwige leven is niet te bereiken zonder eerst te sterven. Als de gelovigen als koningen zullen heersen in het eeuwige leven, dan is dat niet nu en niet hier, maar waar zullen ze dan in het eeuwige leven als koningen heersen ? Dat moet toch wel in het Koninkrijk der Hemelen zijn. Van het Koninkrijk der Hemelen hebben de Schriften bepaalde facetten wel, andere echter niet bekendgemaakt. Uit de gelijkenissen kunnen verschillende aspecten van dit Koninkrijk worden gehaald, maar lang niet alle.Bekend is in elk geval dat het Koninkrijk der Hemelen een koninkrijk is waarover een koning heerst en die koning is Christus. Het Koninkrijk der Hemelen begint dus als de koning, dat is Christus, komt om blijvend over zijn koninkrijk te heersen. De koning heerst, regeert niet alleen, hij spreekt ook recht en beoordeelt zijn onderdanen. Christus zal als een koning over het Koninkrijk der Hemelen regeren en zal ook als een rechter zijn oordelen uitspreken tijdens het Laatste Oordeel. De Gemeente zal met Hem als koningen heersen, maar zal zij ook met Hem oordelen bij het Laatste Oordeel ? Jezus heeft aan Petrus beloofd dat deze, met de elf andere discipelen, in de wedergeboorte de twaalf stammen van Israël zal oordelen (Matth.19:28). Verder is bekend dat het oordeel door de Vader aan de Zoon gegeven is (Joh.5:22) en uit 1 Kor.6:2,3 mag verder worden geconcludeerd dat de Gemeente niet alleen met Christus als koningen zal heersen, maar ook met Hem zal oordelen.