Hoofdstuk 9


Oude en nieuwe mens, allebei slaaf

In vs 19 zegt Paulus dat hij hier spreekt als mens tegen mensen naar en volgens de oude natuur. Hoewel voor ons gerechtigheid geen slaven of dienstknechten kent (verslaafd aan gerechtigheid ?), noemt hij de mens toch slaaf, ook van de gerechtigheid. De nieuwe mens wordt erfgenaam van God als de oude mens er niet meer is. Tot die tijd is hij, als kind, gelijk aan een slaaf: hij beslist niet, hij voert uit. Daarom vervolgt Paulus ook met: zoals u eerst de ongerechtigheid diende, wat tot niets leidde, want ongerechtigheid gaf ongerechtigheid en dat geeft weer ongerechtigheid en dat zal weer ongerechtigheid geven: kortom daar kom je niet meer uit. Zo (op dezelfde wijze) moet u nu de gerechtigheid dienen, wat zal leiden tot heiliging, de weg omhoog, door de H. Geest geleid. Zoals en zo geven hier aan dat de oude mens gelijk blijft (slaaf, kind) en dat het de nieuwe mens is die het anders-zijn (erfgenaam) bezit. Dit is een verborgen verandering krachtens het evangelie van de verborgenheid waarvan Paulus de rentmeester is. De geest, het leven, regeert het lichaam. Als het leven weg is, is het lichaam dood. Voor God zijn wij naar ons oude leven, onze oude geest, officieel gekruisigd, gestorven en begraven. Maar wij zijn ook opgewekt en hebben door de Opstanding van Christus een nieuw leven, een nieuwe geest, gekregen die ons oude lichaam regeert (hierover spreekt Paulus in Rom. 7 en 8). Ons lichaam is nu onderworpen aan een nieuwe geest, de geest van Christus, de Heilige Geest die in ons leeft.

Het kernprobleem en de oplossing

Het probleem is echter: Voor God zijn wij naar de oude mens gestorven. De zonde van de oude mens is niet weg, die zit er nog in. God heeft niet de zonde van ons lichaam weggenomen, Hij heeft ons lichaam en de zonde tegelijkertijd weggenomen door aan het lichaam der zonde zijn kracht te ontnemen (vs 6). Maar voor elkaar (naar menselijk standpunt) leven wij nog naar de oude mens, zijn wij slaaf van de zonde. In ons oude lichaam woont nieuw leven dat tot op zekere hoogte zelfs beperkt kan worden door ons oude lichaam en dit kan een reden zijn dat God zich wel met het oude lichaam bemoeit. Wij hebben in feite twee levens, twee geesten in ons oude lichaam. De geest van Adam (een geest van slavernij) en de geest van Christus (de Heilige Geest). De oplossing van dit probleem is echter niet dat wij moeten strijden tegen het oude leven, de oude geest van de oude mens. Strijden tegen de oude mens is negatief. We vechten dan tegen iets dat God fundamenteel heeft weggedaan, we voeren een strijd die Jezus al gestreden heeft en waarin Hij overwinnaar was. De oplossing van het probleem is dat we ons moeten onderwerpen aan de nieuwe geest, het nieuwe leven. We moeten leren zien dat we ons lichaam niet behoren te gebruiken als dienstknecht van onze oude mens, maar in de eerste plaats als dienstknecht van onze nieuwe mens. Ons lichaam moet dienstbaar zijn aan het leven van Christus in ons. Deze kwestie herhaalt Paulus in de verzen 20, 21 en 22. Als slaven van de zonde waren we vrij van de gerechtigheid. We hadden geen gerechtigheid, maar de uiteindelijke vrucht van dit alles is een loze vrucht: de dood. God dienen geeft als vruchten: heiliging en eeuwig leven. Zoals al eerder gezegd: vruchten van de boom der kennis van goed en kwaad òf vruchten van de boom des levens. Andere vruchten zijn er niet!

Twee dienstknechten in één

De gedachte dat er dus twee soorten dienstknechten zijn, dienaren van de zonde (zondaren) òf dienaren van de gerechtigheid (full-timers in de dienst van God), is niet juist. Er zijn inderdaad maar twee soorten dienstknechten, maar wij zijn het beide. Onze oude mens is dienstknecht van de zonde, onze nieuwe mens dienstknecht van de gerechtigheid. In ons oude lichaam zitten een oude en een nieuwe mens. Pas als wij een nieuw lichaam krijgen, dus als het oude lichaam wordt weggedaan, heeft onze nieuwe mens een eigen verheerlijkt lichaam. Onze nieuwe mens woont in een onbewoonbaar verklaarde woning, maar we weten dat een andere woning in aanbouw is. Jezus zegt in Joh. 14:2, 3: “In het huis mijns Vaders zijn vele woningen -anders zou Ik het u gezegd hebben-, want Ik ga heen om u plaats te bereiden en wanneer Ik heengegaan ben en u plaats bereid heb, kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij moogt zijn, waar Ik ben”. Zoals gezegd rekent God onze dienstbaarheid aan de zonde als verleden tijd: waart (was) in vs 20 en hadt (vs 21). Voor God zijn we nu dienstknechten van de gerechtigheid. Maar tot het dienen van de gerechtigheid is alleen de nieuwe mens in staat. De nieuwe mens is opnieuw geboren en moet volwassen worden, groeien. Daartoe is voedsel nodig en het enige voedsel dat de nieuwe mens lust, is Gods Woord. Want Gods Woord vertelt ons van, of liever is Jezus: het Levende Brood. We vinden dit laatste in Joh. 6:51, maar het is beter en meer verrijkend Joh. 6:22-59 in zijn geheel te lezen. Nu we gezien hebben wat we krijgen kunnen, is de vraag die we als mens en zeker als Nederlander stellen: “En wat kost dat dan wel ?” (vs 23). Welnu:

  • het loon van de zonde is de dood, dus dat kost je het leven.
  • het loon van de genade bestaat niet, genade is gratis, het is een gift: je krijgt leven. Conclusie: Kies dan het leven ! (Deut. 30:19)

Vrij van wet en zonde

In dit hoofdstuk is nog steeds hetzelfde onderwerp aan de orde als in hoofdstuk 6. Bij het lezen van beide hoofdstukken valt bijvoorbeeld op dat hoofdstuk 6 zegt, dat we vrijgemaakt zijn van de zonde die in onze lichamen werkt door de wet en dat hoofdstuk 7 zegt, dat wij vrijgemaakt zijn van de wet. Zowel het vrijgemaakt zijn van de zonde als van de wet zijn door de dood. En wij zijn dood: “Wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde” (Rom. 6:7);”Gij zijt dood voor de zonde” (Rom. 6:11);”Gij zijt ook dood voor de wet” (Rom. 7:4). De oude mens is een dienstknecht van de zonde en een dienstknecht van de wet. God neemt onze oude mens weg en neemt daarmee de zonde en de wet weg. In vs 1 van Rom. 7 vraagt Paulus zijn broeders of zij niet meer weten dat de wet heerschappij voert over de mens. De mens is een dienstknecht, een slaaf van de wet, zolang hij leeft. Het tussengevoegde -ik spreek immers tot wie de wet kennen- wijst erop, dat Paulus met “broeders” hier de joden in de gemeente van Rome bedoelt. De heidenen in die gemeente zullen wel het een en ander van de wet geweten hebben, zoals de Tien Geboden, maar de wet kennen, veronderstelt heel wat meer. Het voorbeeld in vs 2, 3 geeft eveneens aan, dat meer dan globale kennis van de wet wordt verondersteld. Vooral door de achterliggende betekenis die bij de verdere uitwerking van dit wetsgedeelte een rol gaat spelen, is het duidelijk, dat Paulus hier weer in het bijzonder spreekt tegen de joden die hij in Rom. 2 ook speciaal op het oog had.

De beperkte geldigheidsduur van de wet

In vs 1 komt door “zolang hij leeft” de beperkte duur van de geldigheid van de wet aan de orde. Christenen maken zich vaak druk over: in hoeverre/in welke mate wordt de christen geacht te leven onder de wet ? Hoe moet hij die wet interpreteren en hoe haar toepassen op zijn eigen leven ? Het vak ethiek dus. Nu is tegen het interpreteren van de wet geen enkel bezwaar, voorzover het nut heeft voor het beter verstaan van Gods Woord, dus als onderdeel van bijbelstudie. Het toepassen van de wet op het eigen leven is onjuist. Het eigen leven van de christen is het leven van Christus in hem en als de christen zich weer onder de wet gaat plaatsen, dan plaatst hij daarmee Christus onder de wet en dat is een onjuiste handelwijze, waartegen Paulus toch ook voortdurend waarschuwt? De wet heeft een beperkte geldigheidsduur, zoals elke wet. Geen enkele wet geldt voor doden, ook de wet van Mozes niet. Een wet geldt voor levenden. Wij zijn gestorven, anders kunnen we niet wedergeboren zijn. Naar de oude mens zijn wij gestorven en vallen we dus niet onder de wet. De wet veroordeelt de mens ter dood, want geen mens kan voldoen aan de wet en toch wordt dit van hem geëist: “opdat gij leeft” (dit komt zesmaal in Deuteronomium voor, onder andere in 30:16). Maar zodra het vonnis ten uitvoer wordt gebracht, heerst de wet niet meer. De wet beperkt dus haar eigen geldigheidsduur en dat doet de zonde eveneens. Paulus zegt in Rom. 7:17: “Ik bewerk mijn verkeerde daden niet, maar de zonde die in mij woont”. Wat onze verkeerde daden betreft, is onze nieuwe mens een buitenstaander: hij ziet het, maar heeft er niet mee te maken. Wij zijn gestorven, onze nieuwe mens is opgestaan en leeft uit genade, elk bezwaar tegen ons wordt op grond van dit laatste “niet ontvankelijk” verklaard. Dat de wet vervuld is en voor de gelovige haar geldigheid verloren heeft, is voor een jood die de wet verstaat(begrijpt, doorgrondt) net zo moeilijk te accepteren als voor een calvinist. Jodendom en Calvinisme zijn beide een en al wet, het eerste omdat God het eist en als de wet afgeschaft is, hoe moet een jood dan weten wat God eist, het tweede omdat de calvinist uit dankbaarheid volgens de wet wil leven en als de wet weg is, hoe moet hij dan zijn dankbaarheid aan God tonen ? Maar als hij zondigt tegen de wet, voldoet de jood niet aan Gods eis en de calvinist toont zich niet dankbaar. Een ellendig en moeilijk leven en vele kerkmensen (vooral zij die hun geloof ernstig nemen) ervaren dit ook als zodanig.

Mens en wet vergeleken met vrouw en man

In vs 2, 3 wordt de wet die heerschappij voert over de mens, vergeleken met de man die heerschappij voert over de vrouw. Ook hier weer: zolang hij leeft. Maar nu: zolang de man leeft, wat in vs 1 zou inhouden: zolang de wet leeft. Als kenners van de wet behoren de joden te weten dat de huwelijkswetgeving in het Oude Testament model staat, symbool is, voor de relatie God-Israël. In het voorgaande is op dit symbolisch aspect van het huwelijk al enige keren gewezen, met verwijzing naar onder andere Matth. 19. We vinden het ook in Jes. 44:2 en 54:5, waar staat: “De Here uw Maker” en “Uw man is uw Maker”. Toen Jezus stierf, stierf voor Israël de man en stierf ook de wet van vs 1. Israël was toen vrij van het Oude Verbond en daarmee van de wet, maar, zegt Paulus, alleen maar om zich te binden aan een andere man, aan Christus en aan het Nieuwe Verbond in Hem (vs 4). In Jer. 31:31 wordt dit al geprofeteerd. Anders gezegd: een jood die werkelijk gelooft, zal zich van de oude joodse godsdienst moeten afwenden en Christus moeten volgen, christen moeten worden. Dat Paulus in vs 4 spreekt van “broeders” die ook dood zijn voor de wet, lijkt op het niet consequent doorvoeren van de vergelijking, want in de beeldspraak van vs 2, 3 zijn de broeders de vrouw. De vrouw zou dan evenals de man gestorven zijn, maar hier last Paulus de kern van zijn evangelie in: wij zijn dood, met Christus gekruisigd, gestorven, maar ook opgewekt en dus leven wij weer. Paulus zegt de broeders ook: gij zijt dood voor de wet door het lichaam van Christus. Terugkijkend op het vorige hoofdstuk, zien we dat Paulus hier met andere woorden wéér zegt: jullie waren dienstbaar aan de wet en het Oude Verbond en stelden op die manier je leden tot wapenen van de ongerechtigheid ten dienste van de zonde (6:13), jullie waren slaven van de zonde (6:17), maar zijn nu vrijgemaakt van de zonde en in dienst van de gerechtigheid gekomen (6:18). Het bijna moeizaam proberen van Paulus, zowel tegen de Romeinen als tegen de Galaten, hen te overtuigen van het vervallen zijn van de wet, doet denken aan een huwelijk waarvan de vrouw eigenlijk wel af wil, maar denkt dat zoiets niet kan, omdat de man nog leeft. Bij calvinisten is het nog erger. Zij accepteren dat door dood en opstanding van Christus het huwelijk is ontbonden, maar zij willen de herinnering aan de eerste man bewaren en om die reden zich niet geven aan een tweede man. In vs 4 wordt gezegd dat de vrouw vrij is zich te geven aan een andere man, maar niet vrij is te zeggen: mijn man leeft niet meer, ik ben vrij en ik wens geen nieuwe binding aan te gaan. Anders gezegd: de gelovige is verlost van de slavernij van de zonde, maar alleen om zich in dienst te stellen van de genade. Niet om te zeggen: wet en zonde gelden voor mij niet meer, dus ik ben en blijf vrij en kan nu zondigen zoveel ik maar wil. Wat Paulus hier zegt, geldt voor alle gelovigen (voor joden en voor heidenen) en hij gaat in vs 4 dan ook heel gemakkelijk over van “ook gij” naar “wij”. Ook gij hebt dat wat wij reeds hadden. Wij, want Paulus acht zich op dit punt meer gelijk aan de heidenen dan aan de joden.

Beeldspraak: bruid en bruidegom

Natuurlijk is het eerste deel van dit hoofdstuk beeldspraak. Sommigen concluderen uit deze vergelijking dat Christus de bruidegom en de Gemeente de bruid is. maar dit is niet juist, want in de relatie God en Israël is God de bruidegom en Israël de bruid en dus moet Paulus in zijn vergelijking dit beeld wel vasthouden. Vergelijkingen gaan in het algemeen niet naar twee kanten. Zo wordt in “zo moe als een hond” een hond wel gezien als moe, maar iemand die moe is niet als een hond. De relatie tussen Christus en de Gemeente is wel te vergelijken met de relatie tussen God en Israël, maar is niet hetzelfde. Christus en zijn Gemeente zijn al verder, zij zijn één vlees geworden: Christus is het hoofd, de Gemeente het lichaam. Wij zijn leden van het lichaam van Christus. Daarom kunnen wij zeggen dat onze nieuwe mens een deel is van Christus en daarvan niet gescheiden kan worden.

Paulus zegt zowel in Rom. 8:38, 39 als in 2 Kor. 5:15-19 dat niets ons kan scheiden van de liefde van God die is in Christus Jezus, onze Heer. God ziet ons alsof Hij Christus ziet. God is daarom ook niet geïnteresseerd in onze zonden, Hij heeft onze oude mens weggedaan en ziet alleen de nieuwe mens en die mens is in Christus. Onze zonden en dus de wet spelen geen enkele rol in de rechtvaardigheid van God, wij zijn gerechtvaardigd door het geloof. In Rom. 10 zegt Paulus ook dat Christus het einde van de wet is en voor de nieuwe mens dus ook het einde van de zonde, want zonde is er door de wet, dat hebben we eerder in de brief gelezen en dat zullen we verderop opnieuw lezen. Dus, als een mens werkelijk gelooft, dan gelooft hij:

  • dat hij geen zondaar meer is (voor God);
  • dat hij niet meer zondigt (voor God);
  • dat hij niet meer staat onder wat voor wet dan ook (voor God).

En over andere dingen is het in dit verband niet erg zinvol te praten. Natuurlijk zijn er hier op aarde wetten nodig, maar dat heeft voor God niet de geringste waarde. Dat heeft alleen waarde voor ons in onze verhouding tot andere mensen, maar voor niet-gelovigen is die waarde hetzelfde. Voor God geldt of wij geloven in de opgestane Christus, of wij geloven in God die zondaren rechtvaardigt op grond van geloof. Dan krijgen we eeuwig leven, uit genade. Niet op grond van werken, niet op grond van proberen onze eigen rechtvaardigheid op te richten. Wij moeten instemmen met de weg ter zaligheid die God ons bereid heeft.

Het rentmeesterschap van Mozes en dat van Paulus

Paulus zegt deze dingen als de rentmeester van het Nieuwe Verbond. Voor hen die vallen onder Mozes als de rentmeester van het Oude Verbond, gelden deze dingen niet. Volgens de Mozaïsche wet mocht een man een vrouw wegzenden als in haar iets schandelijks werd gevonden. Uit Jer. 3:8 weten we, dat God (als man) het Tienstammenrijk (als vrouw) heeft weggezonden met een scheidbrief, omdat in deze vrouw iets schandelijks werd gevonden, namelijk overspel (afgodendienst). Door de dood van Jezus is het huwelijk met het Tweestammenrijk nu ook ontbonden en Paulus adviseert de joden zich nu te binden aan een nieuwe man(Christus), wat voor hen dan wel inhoudt, dat ze het rentmeesterschap van Paulus moeten aanvaarden. Wat in dat geval dan vooral van belang is, is dat zij de regels die in dit rentmeesterschap gelden, accepteren en geloven zoals het evangelie van Paulus het hen zegt, vooral wat daarin over Israël wordt gezegd.

Paulus leidt hier al in wat later, in het vierde hoofddeel van de brief, aan de orde komt: de positie van Israël in de tijd van Paulus en in de tijd erna (Rom. 9, 10 en 11). Hoe moeilijk deze situatie voor de joden moet zijn geweest, zien we aan de relatie van Paulus met Petrus. Petrus was ervan overtuigd dat de Heer spoedig zou terugkomen en dat die wederkomst voor Israël was. Voor Israël zou dan het herstel van het koningschap zijn aangebroken. Volgens die visie dienden zij die uit de heidenen tot geloof kwamen, jodengenoot te worden, zij dienden zich te laten besnijden en zich onder de wet van Mozes te plaatsen. Aan Paulus was geopenbaard, dat de bekering van Israël een voorwaarde was voor de Wederkomst en ook dat Israël zich voorlopig niet zou bekeren. Het heil zou eerst aan de heidenen worden gebracht en die zouden in tegenstelling tot Israël wél horen (Hand. 28:28). Het feit dat de Wederkomst zo lang op zich liet wachten -en voor Paulus zowel als voor Petrus duurde die toen al lang !- had als oorzaak de lankmoedigheid van God, zowel met de bedoeling dat heidenen en Israëlieten de tijd zouden krijgen om zich te bekeren, als met het doel dat voor hen die zich niet bekeerden de toorn van God zou worden opgehoopt. Paulus ziet de heidenen dus niet als jodengenoten, maar als een nieuw volk van God onder een ander rentmeesterschap, dat van Paulus. In zijn laatste brief zegt Petrus, dat Paulus het bij het rechte eind heeft, maar dat heeft heel wat tijd gekost (2 Petr. 3:15, 16). Petrus zegt dus wel dat we maar naar Paulus moeten luisteren, andersom gebeurt dat niet. Integendeel, zie Gal. 2:11-14. Wat Paulus leert over de Opstanding, de nieuwe mens als erfgenaam, de Opname van de Gemeente, daarvan wist niemand, ook in de hemelen niet, ook de satan niet(Efez. 3:9, 10 en 1 Kor. 2:6-16). Nadat in het slot van vs 4 duidelijk is gemaakt dat er pas vruchten voor God zijn ná bevrijding van de wet, zegt vs 5 dat er vóór die bevrijding alleen vruchten voor de dood werden voortgebracht namelijk door in het vlees zijn met hartstochten die door de wet geprikkeld werden. Dit verwijst naar Rom. 6:21. De wet doet zonde kennen en het loon van de zonde is de dood, werd hiervoor reeds duidelijk uiteengezet. De wet voorkomt dus geen zonden, maar doet ze juist toenemen. In vs 5 is sprake van “toen”, namelijk toen we in het vlees waren, dus dit betreft alleen de oude mens en vs 6 spreekt dan over “thans”, dus over de nieuwe mens.