Izak en Ismaël

In dit Schriftgedeelte liggen vele wetenswaardigheden opgesloten omtrent de twee vrouwen van Abraham en hun zonen. Eigenlijk moest Ismaël als oudste zoon het eerstgeboorterecht ontvangen. Hij moest daarmee een erfgenaam zijn van deze rijke – gelovige – Abraham, die ooit geroepen was uit Ur der Chaldeeën.

De erfenis van dé belofte van God ging echter naar Izak. God gebruikt Izak en Ismaël, en de volken die daaruit voort zijn gekomen, in Zijn plan. God gebruikt hen als illustraties om o.a. Zijn toorn en rechtvaardigheid te demonstreren. Alvorens Gods belofte vervuld wordt, wordt ons eerst geïllustreerd via welke weg die belofte vervuld zal worden. Dat is via vernedering, verdrukking en dood, waarna er – louter uit geloof en genade – verheerlijking en leven zal zijn.

De PDF op deze pagina is een weergave van de studie die via Stichting Vlichthus te downloaden is. Er is via, Vlichthus.nl, ook een hardcopy van de studie te bestellen. Wij danken Vlichthus voor hun werk.

(Genesis 21:1-21) En de HEERE bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed aan Sara, gelijk als Hij gesproken had. (2) En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had. (3) En Abraham noemde den naam zijns zoons, die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak. (4) En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had. (5) En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd. (6) En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen. (7) Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. (8) En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd. (9) En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende. (10) En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven. (11) En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon. (12) Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want in Izak zal uw zaad genoemd worden. (13) Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is. (14) Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-Séba. (15) Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de struiken. (16) En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zo verre, als die met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief haar stem op, en weende. (17) En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is. (18) Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen. (19) En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de fles met water, en gaf den jongen te drinken. (20) En God was met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd een boogschutter. (21) En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.